Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Vlaamse vrouwenDe Vlaamse werkvrouw, - een werkslavin - en de Vlaamse vrouw uit de hogere standen, - groot-industrie of adel - lijken veel op de werkvrouw en de rijke vrouw uit andere landen, maar een heel apart type is wel de Vlaamse vrouw uit een zeker gedeelte van de bourgeoisie. Die is bijna, - in 't algemeen genomen, natuurlijk - met geen andere te vergelijken; en daarom noem ik haar bij voorkeur als een type van echt Vlaamse vrouw. Wie heeft ze niet ontmoet in onze steden, mooi dikwijls en flink gebouwd, stralend van gezondheid, een uitdrukking van tevredenheid en geluk op 't fris gelaat, één opbloeiing van vlees en bloed, zoals Rubens en vooral Jordaens ons die in hun meesterstukken hebben voorgesteld? Een prachtig ‘dier’ zou men haast durven zeggen. En 't is of ze wel instinctmatig weet dat het animale en sensuele haar mooiste eigenschap is, want daarin ontwikkelt zij zich om zo te zeggen vanzelf, zonder dat het haar de minste moeite schijnt te kosten, als een prachtige bloem op sterk-gemeste grond. Zij is en voelt zich de gepaste levensgezellin van een man, die vooral in het materiële zijn grootste genot zoekt. Zij houdt, als hij, van lekker eten en drinken, en brengt gaarne vele en gezonde kinderen ter wereld. Intellectuele kwelling kent ze niet; en toch is ze niet dom. Haar geest is vooral van praktische aard, toepasselijk ontwikkeld voor het materiële leven van heel haar omgeving. Haar begrensd ideaal is niet moeilijk te verwezenlijken, want vast en duidelijk, als in werkelijkheid te grijpen staat het voor haar geest omlijnd. Zij weet en voelt, door opvoeding en door intuïtie, met haar gewoon gezond verstand, dat de natuurlijke bestemming en het levensdoel van elke vrouw het huwelijk en | |
[pagina 19]
| |
het moederschap is; en daarom zal zij ook in de eerste plaats trachten te trouwen. Haar hoeft men niet te komen spreken van de rechten van de vrouw, van vrouwelijke zelfstandigheid, emancipatie en dies meer: een ongehuwde vrouw, volgens haar mening, mist haar levensdoel en is niets, en een gehuwde vrouw is álles. Getrouwd zijn, dus, is 't eerste stadium van haar geluk. Het tweede is een goede man te treffen. Het derde, kinderen te hebben. Een goede man is hij die genoeg bezit of verdient om haar in welstand te laten leven, en die naar geen andere vrouwen omziet. Ik druk heel speciaal daarop: die naar geen andere vrouwen omziet. Voor eigenlijke liefde van haar man is zij minder verlegen. Liefde, heeft men haar geleerd, is in de eerste plaats zinnelijk genot, en dat ligt vanzelf besloten in het huwelijk. Zo zal de man die naar geen andere vrouwen taalt, dan ook vanzelf wel liefde voelen voor zijn vrouw. Maar die ‘andere vrouwen’ zijn haar grote angst, het groot gevaar dat haar levensgeluk bedreigt, want zij weet wel dat haar man, evenals alle mannen, vóór zijn huwelijk met andere vrouwen heeft geleefd. Alles zal ze voortaan aanwenden om die ramp te voorkomen. Zij zelf is goed en eerlijk, en voelt niet de minste lust om haar man te bedriegen. Zij beschouwt zich steeds als zijn mindere, zijn heel veel mindere, en in volkomen onderworpenheid geeft ze zich aan al zijn grillen over. Zij is vrijwel zijn slavin geworden door het huwelijk, maar door dat zelfde huwelijk is hij toch ook van haar, en nu moet haar groot en onverpoosde streven zijn hem voor zich alleen te behouden. Zij plooit en vormt zich meer en meer in alles naar zijn zin en zijn verlangen. Hij beschouwt en behandelt haar als een ondergeschikte, en dat vindt ze goed. Hij oordeelt dat de plaats van de vrouw in haar huisgezin is, en zij blijft in haar huisgezin. Hij zelf gaat gaarne uit, maar alleen, naar 't café, met zijn vrienden, waar hij soms tot laat in de nacht blijft vertoeven, en ook dát keurt ze goed, als hij maar altijd eindigt met trouw bij haar terug te komen, en naar geen andere vrouwen omziet. Hoe langer hoe groter wordt die schrik voor andere vrouwen, naarmate de man meer eigen vrijheid neemt en zich des te meer van haar en zijn gezin verwijdert; want voor hoeveel | |
[pagina 20]
| |
mannen van haar stand is het huwelijk niet een uitkomst om, met ongecontroleerde autoriteit, nog meer dan vroeger volle vrijheid te genieten? Dat hij wellicht te veel drinkt, dat hij wellicht zijn gezondheid te kwaad doet, komt haar minder zorgwekkend voor. Veel eten en drinken behoort immers tot een soort van genot dat zij zelf, naar aard en gewoonte, van jongs af heeft leren waarderen, zonder vrees voor haar sterke gezondheid; maar die vrouwen, die vrouwen!... Het duurt enkele jaren na haar huwelijk vooraleer dat groot probleem van haar toekomstig geluk of ongeluk is opgelost. Gaat het op den duur verkeerd met haar man, dan wordt zij een ellendig slachtoffer. Dan is ze geknakt en vernield, dan is ze niets meer; want zelfstandigheid bezit ze niet. Maar loopt het goed met hem af, dan bloeit zij op als een weelderige pioen, en geen geluk ter wereld schijnt haar zo benijdenswaardig als het hare. Dan wordt zij eerst goed de volmaakte ‘bourgeoise’, die zij volgens haar normale ontwikkeling worden moest. Haar massief, materialistisch geluk krijgt een soort van arrogance, tegenover alles wat niet essentieel op haar eigen voldaanheid mocht lijken. ‘Elle prend les formes opulentes et les grosses joues du bonheur’, zoals een talentvol Frans-Belgisch schrijver, Léopold Courouble, het in een van zijn laatste romans zo goed uitgedrukt heeft. Spreek haar dan maar nooit meer over ideale dingen, over litteratuur of kunst b.v. - Litteratuur? Dat bestaat alleen als feuilleton in de courant, en die leest ze trouw, dag aan dag. Schilderkunst? Zoals de schilders vroeger werkten, ja; maar nu, die nieuwe school, met haar schelle kleuren, met haar brutale vegen en vlekken... daar haalt ze eenvoudig de schouders voor op, of schatert erom, als ze er zich niet diep aan ergert en verontwaardigt. Aan de wanden van haar kamers hangen chromo's. Wat de muziek aangaat, idem. Het is ketelmuziek wat men tegenwoordig hoort, en geen enkel deuntje kan men meer onthouden. Enkel het toneel geeft nog wat aardigs: de Twee Wezen, om eens goed te huilen; en, als men lachen wil, een aantal leuke, ondeugende comedies en kluchtspelen. Het toneel, jawel, daar heeft men nog wat aan. Slechts bij uitzondering komt er een van die nieuwerwetse rare stukken waar geen mens iets van begrijpt, of een van die vuile, ruwe, | |
[pagina 21]
| |
gemene vertoningen, waarbij een fatsoenlijke vrouw zich wel zou schamen in de zaal gezien te worden. En zo groeit en bloeit zij op in haar vulgair en plat geluk, en zo worden ook haar kinderen en heel haar omgeving, en zo voldoet zij ook ten volle aan haar man, die alles in haar vindt wat hij verlangt: aan een kant de volkomen, ondergeschikte onderworpenheid en het tevreden daarin berusten, en aan een andere kant het genotvol materiële en animale van het leven.
Van dit soort mensen heeft de Frans-Belgische schrijver waarvan ik daareven sprak, Léopold Courouble, ons op voortreffelijke wijze een trouw-realistische reeks typen en toestanden geschilderd, in een serie van drie romans getiteld: La Familie Kaekebroeck, Pauline Platbrood en Les Noces d'Or. In België hadden die werken een mooi succes. Zij stegen tot drie, en zelfs tot vier edities, wat werkelijk ongehoord is in ons land. Men vond ze geestig; ze deden lachen. Zulke types, ja, die kende eenieder zo wat in zijn omgeving, en ook de taal die ze spraken was zo echt van dat vreemd plat Belgisch-Frans vol verkeerde uitdrukkingen en doorspekt met Vlaamse woorden, een soort van Frans dat de echte Fransen die het horen, vol verbazing op doet kijken. Het is wel de moeite waard uit die zeer eigenaardige werken een en ander aan te halen. B.v. dit portret van de dikke madame Rampelbergh, in La Famille Kaekebroeck, getekend door een kunstenaar als Courouble, zal niet licht uit ons geheugen gaan: ‘Quant à madame Rampelbergh dont la face écarlate, vergetée de couperose, rutilait davantage encore sous les brides voyantes d'un chapeau scintillant de jais et de perles, elle crevait au pied de la lettre dans une robe de soie gris d'acier, couleur de rollmops, aux reflets aveuglants. Sur sa gorge étalée et qui s'en allait houleuse, débordante se répandre jusque sous les aisselles en expropriant les bras, un camée ovale, énorme, montait et descendait, tel un ponton sur la mer.’ De familie zit aan tafel, heerlijk genietend van het lekker eten, en de laag-bij-de-grondse gesprekken gaan hun gang: | |
[pagina 22]
| |
‘Le filet jardinière n'eut pas moins de succès. On s'extasia sur les carottes à la crême et les pommes de terre rissolées. D'où venaient-elles?’ ‘Joseph Kaekebroeck expliqua que tous les légumes cultivés dans les environs’ (zij zijn in een villa, aan de zee) ‘et principalement les pommes de terre, avaient une saveur exquise à raison de la nature du sol sablonneux. Et très sérieusement il entama un petit cours de culture maraîchère. - C'est une bonne idée, interrompit madame Rampelbergh sanglée dans un corsage de piqué blanc. - Moi je vais commander ma provision de patates ici. Ce sera meilleur et bien moins cher je suis sûre... M. Posenaer fit alors remarquer que malheureusement les pommes de terre n'étaient pas très abondantes dans le pays. Et puis, on ne devait pas l'oublier, il y avait les frais de transport... - Oui, dit Adolphine Platbrood, - ça coûte tout de suite. Mais moi je ne peux qu'à même pas me plaindre. Nous avons de très bonnes pommes de terre à Bruxelles, n'est-ce pas Jefke? J'ai un marchand de confiance’... Maar onder 't lange tafelen worden de kinderen rumoerig, vooral een heel kleine, die in een kamertje daarnaast zit, met de meid. Adolphine Platbrood, de jonge, mooie, struise mama - Joseph Kaekebroecks vrouw - staat van tafel op en gaat hem halen. - Figurez-vous, zegt ze, - que le gamin ne voulait pas manger sa panade. La fille (de meid) ne savait plus de chemin avec.’ Allen kijken vertederd op, en de kleine wordt mee aan tafel gezet. Een van de dames is jarig en er wordt champagne geschonken. ‘Joseph fit aussitôt sonner son verre et proposa de boire à la santé de madame Posenaer. Les flûtes s'entrechoquèrent au milieu d'un grand tapage de voix et de rires qui arrêtaient les passants sur la digue. Et les enfants, rappelés du dehors, tournaient autour de la table pour trinquer avec tout le monde. Cependant, excité par le bruit, le petit Albert s'était dressé sur sa chaise et brandissait un os de cuisse en poussant des cris aigus. On eût dit d'un jeune chef d'orchestre prodige - beau- | |
[pagina 23]
| |
coup plus précoce que Mozart - dirigeant à huit mois une ouverture compliquée et superbement polyphonique. Par malheur, il continue de brailler quand l'animation des convives se fut apaisée; et rien ne réussit à le réduire au silence, ni les mots de douceur d'Adolphine, ni les yeux chargés de menaces de son père. Il allait ainsi crescendo, s'enivrant de son vacarme, criant, riant, tapant son os de cuisse sur tout ce qui se trouvait à sa portée, lorsque Joseph, à bout de patience, courut à lui et le soulevant de sa chaise, le secoua dans les airs avec une frénésie furieuse: - Ah ça, est-ce que tu vas te taire, sacré crapaud!...’
's Ochtends neemt de hele familie Kaekebroeck zeebaden. De jonge vrouwen zien er aardig uit in 't badcostuum. ‘Adolphine et madame Posenaer sous un élégant costume de flanelle bleue avec collet et jupe bordés de rouge, ne démentaient pas les promesses de la robe.’ Maar de heren Rampelbergh en Verhoegen ‘sont couverts d'abominables tricots de louage cent fois ravaudés et d'une couleur malade’ en de verschijning van de dikke mevrouw Rampelbergh verwekt iedere ochtend een relletje onder de strandwandelaars die van alle kanten komen aangelopen om te kijken. ‘Elle était habillée comme Erôs d'un court chitton de serge rose où saillaient les arètes d'un corset formidable. Au moindre mouvement, sa gorge flasque, presque liquide, ballottait comme ces tripailles sous les cahots des camions d'abattoir. Ses bras rouges, monstrueux, se contournaient en anses loin du corps et les jambes sans dessin étaient pareilles au fûts qui supportent le mastodonte. Telle, elle ressemblait à une de ces terribles femmes de foire qui se font tirer le canon sur le ventre.’
Zo lachte men zeer hartelijk in België om die geestige, zo mooi geschreven boekenGa naar voetnoot1., maar vreemd mag het heten, dat | |
[pagina 24]
| |
heel weinig lezers even ernstig dachten: ‘Jawel zo zijn er toch werkelijk massa's bij ons, en het is toch geen eer noch voorrecht voor een volk dát soort zo talrijk te bezitten.’ Want, - het is niet te ontkennen - de personages en de toestanden door Courouble getekend zijn geen grappige verzinsels noch eigenaardige uitzonderingen, het zijn wel inderdaad zeer gewone, elk ogenblik voorkomende types en verschijnselen in onze burgerklasse. Ieder land toch heeft zo minder of meer soorten van individuen die dat land en volk speciaal karakteriseren. Het is volstrekt geen flauwe onzin b.v. te zeggen dat een Fransman lichtzinnig en ‘blagueur’ is, en een Hollander pedant en stijf, en een Engelsman antipathiek-hoogmoedig, en een Duitser dikhuidig. Dit zijn inderdaad zeer talrijk voorkomende eigenschappen bij die verschillende nationaliteiten, en al worden zulke definities ook vals en onjuist, wanneer ze in te absoluut-algemene zin worden toegepast, toch zijn ze geenszins zo maar uit de lucht gegrepen, en kunnen ze wel | |
[pagina 25]
| |
degelijk, tot een zekere graad, de typerende eigenschappen van een vrij aanzienlijk gedeelte van die volkeren kenschetsen. Hetzelfde kan men ongeveer zeggen van het fysiek voorkomen van de verschillende volkstypes. Een Fransman stelt men zich gaarne voor als klein en mager, bleek van gezicht, en donker van haren; een Duitser, rood en dik, met opgeblazen wangen; een Engelsman lang en dun met rooie of blonde haren. En alweer zijn dit heel talrijk voorkomende types in die verschillende landen, zodat het nooit vals in de oren klinkt, wanneer wij, zelfs in te absolute zin horen zeggen: de Fransman is klein, donker van haar en mager, de Duitser zwaar en dik, de Engelsman rood, lang en rijzig van gestalte. Is het b.v. niet wonderbaar hoe gemakkelijk men doorgaans zijn landgenoten in den vreemde, ook vóór ze nog een enkel woord gesproken hebben, aan zekere speciale eigenschappen herkent? Soms merkt men zelfs aan heel hun uiterlijk (buiten alle kwestie van lokale klederdracht om) dat zij in die of die provincie moeten thuishoren; en zelfs hun sociale rang en de betrekking die zij in de maatschappij waarnemen staan vaak om zo te zeggen op hun uiterlijk te lezen. Zo herinner ik mij zekere weddenschap met een vriend op een tentoonstelling te Brussel. Een burgermannetje, dat geen van ons beiden kende, kwam ons in gebrekkig Frans de weg naar een of andere afdeling vragen. Wij wezen hem de weg, en toen het mannetje vertrokken was zei mijn vriend: ‘Ik zou willen weten tot welke nationaliteit die behoort, want een Belg zal het niet zijn, dat merkt men aan zijn Frans.’ Het zonderlinge Frans van het mannetje had mij insgelijks gefrappeerd, en wij begonnen te gissen, over zijn nationaliteit, en ook over zijn sociale betrekking. Ik hield het er voor dat het een drogist of zo iets was uit een grensplaatsje van Belgisch-Limburg. Mijn vriend meende dat net een horlogemakertje was uit een grensplaatsje tussen de provinciën Antwerpen en Noord-Brabant. Wij gingen er een weddenschap op aan, liepen het mannetje na en ondervraagden hem. Hij was werkelijk horlogemaker, en wel van de Hollands-Limburgs-Duitse grens. Eigenaardig was het dat wij alle twee de grensbewoner in hem hadden gezien en gevoeld, en niet minder eigenaardig was ons allebei | |
[pagina 26]
| |
ook in hem opgevallen iets klein-peuterigs, of hij, het hoofd een ietsje scheef gebogen, met pietluttige aandacht naar kleine dingetjes stond te kijken of te luisteren. En zo zal ook opvallen, voor de Belg, de vrouw waarvan ik even sprak, omdat haar type, kenschetsend voor een hele klasse van de bevolking, bij ons zo talrijk is vertegenwoordigd.
Ik had het erover, nog niet heel lang geleden, met een andere vriend, ook een Frans-Belgisch schrijver die te Brussel woont, en heel veel liefde heeft voor zijn land en volk, al ziet hij er ook helder al het minder goede van. Wij dineerden samen in een restaurant, en aan een tafeltje vlak naast ons, zat een hele Vlaamse familie, die blijkbaar op een intiem fuifje uit waren: een papaatje, reeds op leeftijd, met kortgeknipte grijze haren, vurige koontjes en waterig-lichtblauwe oogjes; een mama, enorm zwaar en groot, hijgend-amechtig in haar om de kolossale borst spannende, hardblauwe satijnen japon met zwarte ramages; twee jonge meisjes, heerlijk fris en gezond in hun lichtgrijze japonnetjes, maar ook al met een ietsje aanleg om te zwaar te worden, en een slappe lange jongen van een jaar of vijftien, die met voorovergebogen hoofd schrokkig zat te eten. Allen hadden hun servetten met een tipje in de hals gestopt en de lippen smakten van genoegen. - Une famille Kaekebroeck, fluisterde mijn vriend mij in 't oor. - Ecoute... ils parlent KaekebroeckGa naar voetnoot1.. Wij namen hen tersluiks een beetje op, en luisterden naar de gesprekken. Zij spraken inderdaad als in de boeken van Courouble, zelfs nog erger, en hun discours liep uitsluitend over 't geen zij aten en dronken. Het papaatje bleek Léon te heten met zijn voornaam, wat door de dikke mama werd uitgesproken als Leion. Zij zelf, naar wij hoorden, heette Valérie, of, zoals 't papaatje het uitsprak: Fallerey. Een van de jonge meisjes droeg de voor- | |
[pagina 27]
| |
naam van Aimeï (Aimée) en de andere die van Leïonteïn (Leontine). De jongen heette Albreïc (Albéric). - Fallerey, je réghaal d'encor' une boutell' comme celui-ceï, savez-vous? 't Es fein zelle! riep 't papaatje, smakkend met de tong, terwijl zijn waterige oogjes lachten naar de fles die hij leeg schonk. En hij riep de kelner. - Gharçon, encor' une boutell' du mêm'. - Moi je ne sais plus boir', verklaarde Aimeï met een lieve glimlach van verzadigd-zijn. - Moi bien, lachte Leïonteïn, met stralende ogen en hoger kleurende wangen haar glas ledigend. Albreïc bleef sprakeloos met vette handen en lippen aan een kippebot kluiven. Maar Fallerey nam haar servet uit de hals en stond met inspanning op. - Qu'est-ce que vous allez fair' maman? vroeg Leion. - Je dois sortir un instant; continuez seulement, je reviens, sprak de dikke mama, blazend tussen de tafeltjes dringend. - Moi ausseï, je vais avec, maman, verklaarde Leïonteïn. En zij verdween met haar moeder in de achtergrond van de druk-bezette restauratiezaal. De anderen gingen kalm door met eten en drinken. Mijn vriend begon in stilte te filosoferen: ‘Daar hebt ge nu een staaltje van een groot gedeelte van onze bourgeoisie, 't Is plat en lelijk, en toch, er is iets in wat me behaagt. Er is natuur, en waarheid, en gezondheid in. Het is het tegenovergestelde van elke aanstellerij. Die dikke mama, b.v. Zij zit aan tafel en merkt dat ze even op moet staan. Welnu, ze staat op. En 't lief jong meisje schaamt zich niet om ook op te staan en met haar mee te gaan. Wat zou een Française doen, in dergelijk geval? Niet opstaan. Een Hollandse? Ook niet. Een Engelse? Nog veel minder. Gij zult mij zeggen: die zouden er wel voor zorgen dat ze niet behoeven op te staan. Dat geef ik toe. Maar veronderstel dat ze tóch, malgré tout, moesten opstaan, wat eigenlijk gebeuren kan? Welnu, ze zouden niet durven, ze zouden zich liever ziek laten worden; of, stonden ze op, dan verklaarden ze zich ongesteld en kwamen aan tafel niet terug. Welke van die beide handelwijzen is nu de ware, de gezonde, de natuurlijke? | |
[pagina 28]
| |
Ontegenzeggelijk die van de familie K... Redeneert er maar over, schudt uw hoofd, de familie K... heeft het bij 't rechte eind, en de Franse, de Hollandse, de Engelse, stellen zich onnatuurlijk aan. Onze Belgen zijn praktische, gezonde mensen. Zie maar die jonge meisjes. Vindt ge niet dat z'er fris, gezond, vriendelijk en vrolijk uitzien? De gezonde vrolijkheid van de Belgische vrouw! Laat ik daar eens uw aandacht op vestigen! Valt het u niet op hoe weinig ziekelijken, tobbers, zenuwlijders, ontevredenen er onder onze vrouwen zijn? Vergelijk eens met andere volken. Denk eens even aan de zenuwachtig-overprikkelde Françaises, aan de bleke, platmagerige Engelse, aan de tobberige Hollandse met brillen, die wij hier voortdurend om ons heen zien. Wat lijkt de Vlaamse daarentegen doorgaans flink, vrolijk en gezond! Flink en gezond als een flink gezond dier! Een dier! ik heb het gezegd. Een mooi, flink, gezond dier! En dít nu is jammer: er is té veel in haar van het natuurlijk-goede, en té weinig van het... andere. Kijk eens naar Aimeï en Leïonteïn. Is het geen zonde dat die mooie schepsels louter opgaan in 't materiële, dat ze niet denken, niet leren, niet lezen! Laat ze gerust lekker eten en drinken, en, als 't moet... opstaan van tafel; laat ze zich mooi sieren met kleren en juwelen, maar wat zonde, wat beklagenswaardige zonde, dat er bij al dat mooi gezond-materiële toch zo weinig, haast geen greintje heerlijk en verheven ideaal bestaat! 't Is om er bij te huilen, en 't is om er voor te bidden: Heer, geef onze mooie, flinke, gezonde Vlaamse vrouwen toch een greintje Ideaal!’.... De familie had afgerekend en was opgestaan. De ‘gharçon’ bracht overjassen en mantels. Fallerey zag hoogrood en zuchtte van inspanning. Haar hardblauwe corsage kraakte toen zij haar mantel om kreeg. Leion had moeite om zijn jas aan te krijgen. De kraag kreukte telkens neer in zijn hals, het water stond hem in de ogen en een zwart eindje sigaar dampte viezig onder zijn rooie neus. Maar de beide meisjes zagen eruit als weelderige bloemen: Leïonteïn misschien een ietsje té rood, maar Aimeï als een witte-en-roze roos zo fris, met heldere ogen die straalden van vrolijkheid en levenslust. Albreïc, slap en gebogen, liep, knabbelend op een tandestokertje, achteraan... |
|