Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
Riviera-impressiesINizza's villa's en hotels, rondom de woelig-drukke stad in nougat-stijl opgebouwd, staan suikerwit te glinsteren in hun groene tuinen onder de diep-helderblauwe hemel. In de verte zijn de bergtoppen nog met sneeuw bedekt, stralend onder 't goud van de zon. En dit alles schept een tafereel van grote pracht, omgordeld in diepte en verschiet door het azuurblauw van de zee. De hotels leven! Ramen en deuren staan wijd open; tafeltjes zijn gedekt onder kleurenparasols op de zonnige terrassen; talrijke gasten lopen in en uit. Men komt er gul genieten van frisse zeelucht en warme zon. Maar de villa's! Zogoed als zonder enige uitzondering zijn alle deuren, ramen en luiken er potdicht. De palmbomen spreiden roerloos hun kruinen open; de mooiste bloemen staan in de tuinen te bloeien zonder dat iemand ernaar kijkt, geen voet wandelt over de zachte grintpaden; 't is of er achter ieder dicht-geluikte raam een dode of zwaar-zieke lag. En toch zijn de villa's bewoond en leven daar mensen zoals zij verlangen te leven. Het zijn de ‘zonneschuwers’, meestal vaste bewoners van de streek. Dát wat wij, verkilde bewoners van de sombere noorderlanden, in alle milde Zuiden komen zoeken, - de Zon - die vluchten zij, die sluiten zij als een vijand buiten. De Zon, het is de verkleurder van de stoffering, de opvreter van kleren en gordijnen, de barster van lambrizeringen. Weg met de zon! Op straat de zon! En binnenshuis de schemerige koelte, uit voorzorg, uit zuinigheid, uit nuchter eigenbelang! | |
De straat en de zeedijkIk krijg altijd de indruk in Nizza dat die grote, drukke stad | |
[pagina 742]
| |
maar één straat bezit, evenals ik de indruk krijg, dat zij slechts één wandeling aan zee heeft: de vermaarde Promenade des Anglais. Hoe die straat vroeger ook heette, herinner ik mij niet meer. Thans, - dat is na de oorlog, - draagt zij de weidse naam van ‘Avenue de la Victoire’. Jawel! Avenue de la Victoire! De victoire van het razend gewoel over alles wat maar enigszins aan rust en kalmte zou kunnen doen denken. 't Is iets ontzettends! Erger dan Parijs en Londen! Die beruchte Avenue loopt lijnrecht van de spoor naar zee; en alles wat in Nizza benen of wielen heeft, schijnt daar heen en weer te rennen en te razen. Het is carnavaltijd en de platanen van de Avenue zijn vermomd in schel-gekleurde paljassen terwijl de nog bladerloze kruinen vol hangen met serpentines, als een orgie van lintwormen. Dat alles wordt 's avonds elektrisch verlicht, en dan is het er één zwarte mensenstroom, die ieder ogenblik zich vaststolt in gedwongen onbeweeglijkheid. Om deze en soortgelijke vertoningen te zien en mee te maken komen toeristen van de ganse wereld naar het milde, bloeiende Zuiden! Maar zij komen er toch ook om van de Promenade des Anglais te genieten. Het is geen kleinigheid, die Promenade des Anglais! Of daar nog zo heel veel Anglais rondkuieren, betwijfel ik, doch de blauwe zee is er nog steeds, al ziet men er ook weinig van, vanwege de mensenzee op stoelen; - Anglais en anderen - die zich daar langs de oever heeft vastgezet. Op zichzelf is het schouwspel anders wel bekijkenswaard. Het mannelijk element vormt er een neutrale massa. Men krijgt de indruk van gewone burgerlui zoals men overal kan zien. De vrouwen daarentegen, - deze althans die up to date willen zijn - zijn allercurieuste verschijningen geworden. Ik heb altijd de indruk gehad, dat de wassen modepoppen, die men achter de grote winkelramen ziet, door grappenmakers uitgevonden waren om het publiek voor de gek te houden. Die oer-domme gezichten met nauwelijks half opengespleten ogen onder artificiële wenkbrauwen, die stokkerige lichamen zonder enige vrouwelijke gratie, die haren van onnoemelijke kleur, die geverfde en gepleisterde tronies, dat was toch wel duidelijk bedoelde caricatuur, zoals de hedendaagse por- | |
[pagina 743]
| |
tretten in couranten, om door het rare en malle de aandacht te trekken! Welnu, ik heb mij volkomen vergist, naar het schijnt. De meeste vrouwen van de tegenwoordige tijd hebben die malloterij volkomen au sérieux genomen en zijn het op zichzelf gaan toepassen. Men ziet gele, roze en mauve haren, weggeschoren wenkbrauwen die vervangen zijn door idiootdunne penseelstreepjes, ogen in een halo van blauwzwart, alsof er met de vuist op was gebeukt. De gezichten zijn gepleisterd met bruin en rood en de lippen met vermiljoen en oranje, zo verre mogelijk van de natuurkleur af. Het geheel maakt een ziekelijke, ongezonde indruk en wekt een vreemd soort medelijden op. Men zou de modepatiënten naar een kliniek willen brengen of een dokter gaan halen. Dat zijn dan de jongere of die van middelbare leeftijd. Maar de oudere doen ook mee: matrones op meer dan stervensleeftijd, met gepoederde rimpelgezichten en doffe ogen, in 't wit met witte parasols en witte, lage schoentjes die witte à-jourkousen laten zien, waaronder iets schemert dat roze vel zou moeten zijn. Zij waggelen penibel over het toch zacht plaveisel en hun lichte japonnen met kant en guipure omhangen, doen onweerstaanbaar denken aan oude gruyère-kaas vol gaten. Wat 'n tragedie, die machteloze strijd ‘pour réparer des ans l'irréparable outrage’! Ik kan er niet om lachen en ik kan mij er ook niet over verontwaardigen. In welke ongerijmde illusie leven zulke mensen! Is het zelfverblinding of toch nog een overschot van ongetemde vitale kracht? Ik ben er niet verre van af te bewonderen eerder dan te minachten. Doch vies, gedegouteerd, dat ben ik wel. En tenslotte krijg ik ook weer medelijden en zou een deskundige willen gaan halen, een bekwaam specialist voor psychische en fysieke ontaardingskwalen. | |
[pagina 744]
| |
II Zijgang-idylleIn de trein naar NizzaDe hedendaagse opschik- en verfmanie van de dames brengt verrassingen met zich mee. Het gebeurde in de trein, zowat een ruim half uur vóór wij in Nizza aankwamen. Het zal menig reiziger wel opgevallen zijn, dat er tegen het eind van een lange spoorreis meer dan gewone belangstelling bestaat voor een zeker hoekje, dat zich doorgaans aan een der uiteinden van de wagen bevindt. Zo iets is zeer natuurlijk en begrijpelijk. Men wil met sommige dingen klaar zijn alvorens uit te stappen. Het wekte dus geen de minste verwondering bij mij op, toen ik een jongedame vlug door 't gangetje zag lopen en in bedoeld hokje verdwijnen. Zij zag er knap uit, voor zover ik kon oordelen en in haar hand droeg zij een tasje zoals tegenwoordig bijna alle dames dragen. De deur van 't hokje knapte dicht en de trein reed verder ongestoord zijn snelle gang. Een hele tijd verliep. Toen kwam een klein, oud heertje door het gangetje gesukkeld, kennelijk naar 't zelfde doel als de jongedame. Hij draaide even aan het handvat, kreeg nul op 't rekest, probeerde 't nog eens, en ging dan bij een van de raampjes staan, in afwachting met zijn flauwe oogjes naar het landschap kijkend. Een poosje rust. De sneltrein vloog fluitend een klein station voorbij, schoot in een donkere tunnel weg, kwam weer te voorschijn in de felle zonnegloed tussen bruine rotsen, sierlijk begroeid met groene pijnbomen en bloeiende mimosa's. Toen kwam er een dame in het gangetje: bejaard, streng gezicht, bril op de neus. Zij stapte recht naar 't hokje, draaide aan de kruk, trok zich misnoegd terug. Zij keek het oude heertje even uit de hoogte aan, alsof hij enige schuld aan haar teleurstelling kon hebben en ging wachtend op een afstand van hem staan. En weer een poosje rust. Daar kwam een flinke jonkman aangestapt, in ruitenpet en | |
[pagina 745]
| |
korte broek, alsof hij naar een match toeging. Hij excuseerde zich in het voorbijgaan voor het oude heertje en de bejaarde dame, greep het handvatsel en gaf er een draai aan dat het kraakte. Toen ook hij nul op 't rekest kreeg, bloeide er even een glimlach op zijn mooie, witte tanden en ging hij naast de anderen in het gangetje staan. Uit een der coupés kwam nu een heer met lorgnet en grijze baard te voorschijn, ook naar het zelfde plekje toe. Het schouwspel begon mij buitengewoon te boeien. Dat duurde nu naar mijn berekening, op zijn minst een twintigtal minuten en er was nog geen eind aan te zien. Ik nam de slachtoffers eens met aandacht op. Het oude heertje hinkte afwisselend op het rechter been en dan weer op het linker, alsof hij een voortdurend ongemak voelde; de bejaarde dame zette een verontwaardigd grijnzend gezicht vol rimpels, de jeugdige sportsman keek nog eens even naar 't gesloten deurtje en stak dan berustend een sigaret op en de strakke ogen van de deftige heer keken heel streng achter hun brilleglazen, alsof hij met inspanning naar een afdoende oplossing zocht. Eensklaps zag hij een der conducteurs aan 't eind van 't gangetje en wenkte hem met een dringend pstt! naar zich toe. - Qu'est-ce qui se passe là-dedans? hoorde ik hem vragen, terwijl hij naar het hokje wees. De man ging dadelijk zien. - Occupé, monsieur! kwam hij met een glimlach terug. - Occupé depuis au moins une demi-heure; et le train va arriver! fulmineerde de bejaarde dame met verwoede ogen. De conducteur ging weer zien. Hij luisterde even, roerloos voorovergebogen, stond een ogenblik wachtend, klopte op de deur. De deur ging open!... Zij ging open en de jongedame trad te voorschijn, stralend, triomfantelijk, de wangen vers bepleisterd met bruin en rood, de ogen omblauwd, de lippen vermiljoen, de artificiële wenkbrauwen in twee dunne, fijne boogjes opgetrokken. Zij was zich blijkbaar van geen schuld bewust; zij merkte niet de benauwdheid van 't oude heertje, noch de vernietigende blikken van de bejaarde dame, noch de streng-hooghartige | |
[pagina 746]
| |
houding van de heer met de grijze baard. Zij keek alleen eventjes in 't voorbijgaan naar de jonge sportsman met de vriendelijke glimlach en verdween statig in haar coupé, het verftasje in de hand. Het oude heertje trok zich even achteruit om de bejaarde dame te laten voorgaan. Zij boog bescheiden en verdween in het hokje. Zij was in een minimum van tijd terug, als om door haar voorbeeld te betuigen hoe het kon en hoorde. Het oude heertje had iets meer speelruimte nodig. De jonge sportsman was in een wip heen en weer. Alleen de deftige heer met grijze baard hield zich ook nogal een poosje bezig. Toen hij weer in 't gangetje verscheen reed de sneltrein denderend het station van Nizza binnen... | |
[pagina 747]
| |
III 't Mondaine dagbladConcours de beautéEen van mijn eerste zorgen, als ik in een badplaats verblijf, is een abonnement te nemen op het meest mondaine dagblad dat aldaar verschijnt. Zo weet ik onmiddellijk wat daar gebeurt, gebeurd is en gebeuren zal. Alleen het lezen van de namen op de vreemdelingenlijst is alvast een genot voor mij. Ik zie de gekste typen voor mijn verbeelding passeren, waarbij dan titels komen, die er volgens mij in 't geheel niet bij passen. B.v. Duc et Duchesse de Pamir! Wie zijn dat? Waar komen zij vandaan? Bestaat dat werkelijk, een duc de Pamir, of is 't maar iets uit de lucht gegrepen? Marquis et Marquise de Carvaccioli! Dat bestaat; dat kán bestaan; ik voel het! Maar waar in 's hemelsnaam is er een vicomte Patou te vinden en waar S.A.S. Madame la Princesse Selisia? Wie is M. le chevalier de Valblan en wie vooral is Monsieur de Londres? Stel je voor! Zomaar: Monsieur de Londres! Als het dan nog Monsieur de Paris was zou men aan Deibler denken; maar Monsieur de Londres; 't is me wat! Ik staar mij er suf op en voel mij in een rare wereld. En 't is mij een verademing als ik even verder op de lijst een paar echte, onvervalste namen tegenkom: Monsieur et Madame Bockstael en Monsieur et Madame Van Lerberghe, die mij weer op de begane grond brengen. De verslagen over mondaine gebeurtenissen zijn niet minder interessant. Mrs. Allen Scott heeft in Imperia een lunch aangeboden, waaraan o.a. deelnamen: Comte et Comtesse de Lopez Vega, Sir William Packston, Commander L.P. Wright en S.A.S. Madame la Princesse Selisia. Waarom ook niet duc et duchesse de Pamir, vicomte Patou en vooral: Monsieur de Londres? Dat de families Bockstael en Van Lerberghe er niet bij hoorden, geef ik toe, maar Monsieur de Londres!... Ik leef intens in al die dingen mee. En, daar zich een gelegenheid voordoet om er ook persoonlijk iets van mee te maken, aarzel ik geen ogenblik. Er wordt in een der grote hotels aan | |
[pagina 748]
| |
de ‘Reines de Beauté’ die juist in Nizza aangekomen zijn, een ‘thé d'honneur’ aangeboden. Dat moet ik zien! De prijs twintig frank is nog te betalen. Ik maak mij netjes op en steven naar 't hotel. De eerste persoon die ik er tegen 't lijf loop is een oude vriend van mij, buitengewoon goed op de hoogte van alles wat in Nizza omgaat. Onmiddellijk wijst hij mij miss Spanje, miss Hongarije en miss Frankrijk. Niet veel bijzonders, meen ik. Mijn vriend is enigszins verwonderd en doet mij miss Denemarken en miss België opmerken. Miss België valt mij zeer beslist tegen, maar miss Denemarken is een prachtige blonde godin, die zonder enige verfhulpmiddelen, m.i. verre boven al haar concurrenten uitblinktGa naar voetnoot1.. De ‘thé’ zelf is een rommelboel, een verlakkerij. Alles loopt ordeloos door elkaar, bij 't gejank van een rumoerige muziek. Het theebrouwsel is infaam en voor zijn twintig frank krijgt men er twee laffe koekjes bij. Maar men mag de ‘Reines de Beauté’ bewonderen en morgenochtend leest men misschien zijn naam in de mondaine courant. Ik wens mij alvast te documenteren. - Wie is, vraag ik fluisterend aan mijn vriend, - die dikke patapoef daar, die met miss Polen staat te flirten? - Weet je dat niet! 't Is le Duc de Pamir! - Hij ziet er niet erg dukaal uit! meen ik. - Tot welke nationaliteit behoort hij eindelijk? - Dat weet geen mens. Daar moet je ook niet naar vragen! glimlacht mijn vriend. Een oud, grijs, mager spook heeft het erg druk in een hoek met een slanke meneer, die er bijzonder chic uitziet. - Wie is die dame? vraag ik. - O! Heb je die nog niet gezien! Een beroemdheid, mon cher. S.A.S. la Princesse de Selisia. - Zo zo! En de meneer? - De meneer? - Monsieur Bockstael, arbitre des élégances, le Pétrone de Nice. Een landgenoot van ons! - Ken je ook Monsieur de Londres? vraag ik aarzelend. | |
[pagina 749]
| |
- Monsieur de Londres? herhaalt mijn vriend in spannend denken wenkbrauwfronsend. - Ja, zo staat hij in de vreemdelingenlijst. - Neen, die eer heb ik niet! glimlacht mijn vriend. - Je gelooft niet dat het zijn echte naam is! Mijn vriend houdt raadselachtig zijn linkerhand in de hoogte. - Verbaas je hier maar in niets en tracht ook maar niet te veel te doorgronden; dat is 't verstandigste, meent hij. - Kom, zal ik je even aan miss Univers voorstellen?
Ik maakte kennis met miss Univers en met nog andere schoonheidsvorstinnen, maar toch krijg ik de indruk dat het nieuwtje en de aardigheid er af zijn. Er zal iets anders moeten verzonnen worden. Waarom b.v. niet eens een ‘Concours de beauté’ voor mannen, met uitsluitend vrouwen als leden van de jury? Dat zou ongelooflijk leuk en verrassend kunnen zijn. De smaak van de mannen op gebied van vrouwelijk schoon is ons nu wel voldoende bekend. Maar wat de vrouwen in ons mannen mooi en lelijk vinden, lijkt mij nog vol verrassingen. Ik hoop van harte dat het zal gebeuren en dat er dan volgende winter een Sir Europe, roi de beauté gekozen wordt. | |
[pagina 750]
| |
IV PanoramaOud Nizza, Monte-Carlo, en MonacoHet moderne Nizza maakt geheel de indruk van een grote wereldstad met de erbij behorende drukte en lawaaiigheid. Maar daarnaast is ook een oud Nizza, wel bezoekenswaard. Het voelt daar helemaal Italiaans aan: zwarte haren en bruine gezichten met donkere ogen; smalle kronkelstraatjes met hoge huizen waar drogend wasgoed uit de ramen hangt, open winkeltjes met nog bloedend vlees, met droge vis, met formidabele kazen, met zuur-ruikende groenten en stapels langwerpige broden, hard als knuppels. Het is er vies en vuil. Men moet er maar niet vóór lunch gaan kuieren. 't Zou kunnen gebeuren dat de herinnering aan het geziene volstaat als maaltijd. En ook niet na-lunch, want mogelijk zou men stormzee-verschijnselen krijgen. Ik weet eigenlijk niet goed wanneer men er wél heen zou gaan. De meeste vreemdelingen doen het dan ook heel vlug en oppervlakkig, wat misschien nog de beste manier is. Nizza is eigenlijk nog het mooist van op een afstand gezien, zo ver mogelijk van de wreedaardige ‘Avenue de la Victoire’ en de niet minder ontzettende ‘Promenade des Anglais’. Wie levend door het razend gejaag van de auto's heen kan komen, begeve zich eens, bij avondschemering, naar een der bergen boven Nizza, - de Mont Boron b.v. - en aanschouwe van daar hoog het tafereel. Het is misschien wel enig op de wereld. In de diepte, op de voorgrond, de kleine haven van Nizza, met rechts haar rood en links haar groen lichtje. Het stille water blikkert vaal en de enkele stoomschepen liggen te slapen. Daarachter strekt zich een donkere, als 't ware levenloze ruimte uit. Maar even verder straalt en wemelt het van duizenden en duizenden elektrische lichten en de ganse ‘Baie des Anges’ is er door omsnoerd, als door een reusachtige ketting van edelgesteenten. Van het banale van de stad met haar nougatgebouwen merkt men niets meer; Avenue de la | |
[pagina 751]
| |
Victoire en Promenade des Anglais bestaan niet meer; alleen de zee van twinkelende lichtjes, die alles overstroomt en zich tot hoog en verre over de omliggende bergen uitspreidt. Daar zit een gans aparte poëzie in. Vooral die lichtjes op de verre bergen, daar waar ze schaarser en eenzamer worden, spreken innig tot het gemoed. 't Zijn als smachtende zielen naar een vaag verlangen. Zij zijn als de trillende uitsprankels van de lichtgloed daar beneden, als de vrijwillige en mysterieuze bannelingen van een leven dat hun te machtig werd en waar zij toch nog elke nacht naar hunkeren. Een stille, weidse weemoed hangt over het nachtelijk Nizza heen.
Dat het die weemoed is welke de vreemdelingen er gaan zoeken betwijfel ik ten zeerste, maar 't is een feit dat Nizza dit jaar ‘vol’ is, terwijl al de andere winterplaatsen er omheen leeg en verlaten zijn. In Cannes, Juan-les-Pins, Antibes, Saint Raphaël; en ook in Cap Ferrat, in Monte-Carlo en Menton is het heel stil; en Beaulieu heeft reeds in 't volle van 't seizoen zijn Casino gesloten. Alle leven en beweging gaat van Nizza uit; alle leven en beweging vloeit er weer naar toe. En toch zijn ook in Nizza zelf, de winkels leeg en wordt er allerzijds geklaagd over slechte zaken. De prijzen dalen met de dag en toch wordt er weinig of niet gekocht. De drukte van Nizza is straatdrukte en die krijgt men gratis. Crisis! | |
De crisis en het casinoWaar men ook heel erg de crisis voelt is in Monte-Carlo! Wat kan zo'n duur luxe-oord in korte tijd achteruitgaan! Het soort publiek dat het speelhol deed leven is er zogoed als onzichtbaar geworden. Geen elegance meer rond de rouletteen baccarattafels. Geen gek-opgewonden vrouwen meer, die de nummers volzetten met goudstukken, zó dat ze meestal vergeten zijn waarop ze gemiseerd hebben wanneer het springend balletje zich eindelijk in een van de gleufjes vastzet; geen dolle mannen meer die plotseling, als geïnspireerd, naar een der tafels toe hollen en daar met verwrongen gezicht, op één enkel nummer, zonder zelfs te tellen, een hoop bankbriefjes | |
[pagina 752]
| |
van duizend neerploffen, die het ogenblik daarna door de croupier worden weggeharkt. Neen, wat men tegenwoordig ziet, zijn meestal bezorgde gezichten van eenvoudige burgerlui, die daar zitten als op hun bureau, om met veel inspanning en oplettendheid enige centjes te verdienen. Ook de luxe-mondaine is er vrijwel verdwenen. Wat zou ze daar ook komen doen? De crisis heerst en overheerst. Jongelui hebben geen geld en geen tijd meer om te fuiven; en van die moesten ze 't in de eerste plaats hebben. Men ziet bijna geen jongelui meer aan de Rivièra; en omdat die er niet meer zijn, zijn er ook veel minder jonge vrouwen. Monte-Carlo lijkt mij erg verslordigd en verburgerlijkt, het heeft zogoed als niets meer van het fastueuze en briljante van vroeger. Die ‘verdoving’ van Monte-Carlo schijnt enige belangstelling van vreemdelingen voor het daarnaast gelegen Monaco te hebben opgewekt. Vroeger reed men er on-attent voorbij. Thans wil men wel eventjes de kleine hoofdplaats van het kleine vorstendommetje met een bezoek vereren. Men krijgt er de indruk van een slaperig provinciestadje. Operettesoldaatjes in rood-wit-blauw uniform staan er doelloos op een verlaten pleintje, waar zich een banaal gebouw verheft, dat het prinselijk slot moet zijn. Een niet zeer frisse witte vlag met eigenaardige kleuren-figuren erop geschilderd, doet als vorstelijke standaard dienst en verder is er al niet veel meer dan een mooi park langs de rotsachtige zeekust en het bekende oceanografische museum dat de Vorst daar heeft laten oprichten. Laten wij daar eens binnengaan. Om te beginnen: entrée 8 francs. Is de vorst arm, dat hij zoveel vraagt? M.i. moest men dat gratis openstellen, tot wetenschappelijke ontwikkeling van het volk. Enfin; 8 frank en binnen. Een drietal slaperige bedienden ontvangen ons en wijzen ons de weg. Wij dalen een trap af en komen in een soort vochtige, sombere kelder: 't Aquarium. Niet veel zaaks, me dunkt. Amsterdam en Napels lijken me heel wat interessanter. Alleen de vriend die met mij is, heeft even dolle pret om een vis met dikke kop, die, naar hij beweert, sprekend op een oom van hem lijkt. Hij | |
[pagina 753]
| |
is er niet van af te slaan, hij praat ertegen, noemt hem oom Louis; en de zwemmende vis, die grote, bolle ogen heeft, doet zijn bek gelijkmatig open en dicht, alsof hij antwoordde. Mijn vriend vindt dat dát alleen de 8 frank waard is, maar ik vind het niet en stel voor om maar uit die sombere, benauwde kelder weg te komen. Een bediende stevent op ons af: - Prenez l'ascenseur, messieurs! Goed. Wij nemen de lift en laten ons naar boven zuigen. - Cinquante centimes par personne! zegt de man, de deur openend. Wat? Ook dát nog! Wij zijn verontwaardigd maar betalen. Boven zijn twee grote zalen gevuld met allerhande tuig betrekking hebbende op de visvangst. Netten hangen als draperieën aan de wanden; boten liggen klaar om uit te varen, gewapend met harpoenen om op walvissen af te schieten; opgevulde vissen liggen op tafels, hard en droog als karton. Alweer niet veel nieuws of bijzonders, me dunkt. Die vissen hadden, voor ons part, wel ongeharpoeneerd in de zee mogen blijven. Vooral mijn vriend toont minder dan matige belangstelling; en, een deur ziende waar de letters W.C. op geverfd staat, doet hij die open en verdwijnt erachter. Terstond is daar een suppoost en, zodra mijn vriend weer te voorschijn komt: - Cinquante centimes, monsieur - Wat!... Mijn vriend is woedend. - Zut! roept hij; en loopt de kerel voorbij. - C'est cinquante centimes, monsieur! volgt de man. - Zut! herhaalt mijn vriend flink doorstappend. En als we veilig buiten zijn is hij heel trots, dat hij het prinselijk budget voor vijftig centimes bedot heeft. | |
[pagina 754]
| |
V Eeuwige lenteEn Maeterlincks tempelEr zijn vele legenden in omloop over de hele wereld; en een der taaiste en hardnekkigste is wel die van ‘l'Eternel Printemps’ aan de Rivièra met stralende zon en blauwe hemel en azuren zee. Ik wil geenszins hiermee zeggen, dat het klimaat aldaar niet verre te verkiezen is boven dit van onze hopeloos droeve en sombere noorderstreken. Integendeel, het is als 't verschil van de dag en de nacht; en wat men ginder slecht weer noemt is nog van 't beste dat wij hier kennen. Ik wil alleen maar zeggen, dat het ook aan de Rivièra soms geweldig koud kan zijn en dat de lucht er grijs en mistig kan wezen, en dat de zee er ruw en grauw kan zijn en dat er heel dikwijls een wind blaast, die je letterlijk dwars door het lichaam snijdt. Ik heb toch in bontjas met opgezette kraag in Monte-Carlo en Menton lopen rillen en van Villefranche ben ik eens teruggekeerd, zó verkleumd, dat ik mijn beide handen als dode ijsstukken voelde. Maar 't zijn uitzonderingen en het duurt nooit lang. Bij ons thuis is de strijd tussen zon en wolken, of tussen warmte en koude doorgaans al vooruit beslist. 't Is de triomf van de Dood. Aan de Rivièra vecht de zon tegen de wolken en meestal behaalt zij een schitterende zege. Toch blijft de ‘éternel printemps’ met indigo zee en dito hemel een fabel, goed omm op de prentbriefkaarten af te drukken. Het is al mooi genoeg zoals het is: nooit vorst, een ongekende weelde van groen en bloemen en bijna elke dag de warme, bakkende, stralende, leven en vrolijkheid wekkende zon. | |
In de warme, bakkende zonNu weet ik hoe men doen moet om neger te worden. 't Is niet meer alleen met jazz en dans te bereiken; er is wat anders op gevonden. Doen alsof je neger was is nog altijd chic, nog altijd ‘bien porté’. Maar jazz en banjo zijn nu niet voldoende meer: | |
[pagina 755]
| |
ook uiterlijk moet je op een neger lijken. Je gaat daarvoor naar Juan les Pins, een plekje van niemendal in de buurt van Nizza, maar door het internationaal snobisme tot dure luxeplaats verheven. Je gaat daar dus naartoe en, bij het strand gekomen, trek je al je kleren uit, onverschillig of ge tot het mannelijk dan wel het vrouwelijk geslacht behoort: alles uit en een schim van badpakje ervoor in de plaats. En dan neer op het zand in de zon. Na enkele dagen wordt het ganse lichaam rood, dan bruin, dan chocoladekleur en eindelijk zwart. 't Gezicht schijnt op te zwellen, de lippen worden dik, het wit der ogen blikkert in de donkere tronie. Je bent een neger! Je prachtig uiterlijk verwekt de jaloezie der minder zwarten. Zwart en trots loop je over de straat en kijkt met meewarige minachting de nog maar bruine of half zwarten aan. Eigenlijk ben je een held, een soort van ‘star’, zoals een ‘cinema-vedette’ of een ‘danseur mondain’. ‘Pourvou que ça doure!’ zoals de wijze moeder Letitia zei.
Wie zich ook aan orgieën van zonnebaden bruin en zwart zou kunnen roosteren als hij dat wenste - maar hij zál 't niet wensen! - dat is mijn oude vriend Maurice Maeterlinck, in de nieuwe bezitting die hij onlangs in de buurt van Nizza heeft aangekocht. Het is, langs de zee, tussen Nizza en Villefranche, een lange smalle streep van ongeveer tweehonderd meters lengte. Op de hoge, grote straatweg merkt men er heel weinig van: het ligt vlak aan 't water, in de rotsachtige diepte. Men moet eerst naar beneden dalen door een prachtig ingangshek van gesmeed ijzer en dan komt men voor een wonder van reusachtige afmetingen. 't Schijnt een ‘folie’ te zijn geweest van een vreemde fantast, die daar een kolossale speelzaal wilde oprichten. Toen hij zowat een slordige zevenhonderdduizend frank verspild had alleen aan marmer, ging de boel failliet en werd het eigendom te koop aangeboden. Maeterlinck kocht het, legde er nog een paar honderd duizend bij; en nu verrijst daar een tempel (anders kan ik het niet noemen) zoals er waarschijnlijk geen tweede op de wereld bestaat. | |
[pagina 756]
| |
Het zijn zalen en nog eens zalen, met marmeren parketvloeren en marmeren lambrizering, onyxen zuilen als in droompaleizen, een wintertuin met grote bomenen een vijver; en overal, door hoge en brede ramen, het weidse panorama van de Middellandse Zee. Het is als 't ware de materialisatie van zijn eigen geniale geestesschepping. In die ruime, koele zalen waar de plechtige stilte heerst, is 't alsof men ieder ogenblik de levende personages van zijn mystieke drama's kan verwachten: Princesse Maleine, Pelléas et Mélisande, Aglavaine et Selysette, Golaud en Tintagiles, Alladine et Palomides... Staan ze daar niet, achter dat woud van zuilen, te wachten, klaar om in levend wezen op te treden? Zelden, nooit wellicht, is een groot kunstenaar in die mate de materie geschonken waarmee hij zijn werken kan bezielen. 't Is dan ook wel zijn plan om van die enige gelegenheid te profiteren. In de toneelzaal van Castel a Mare - zo heet het paleis - zullen 't volgend jaar enkele van zijn drama's worden opgevoerd. In hoeveel verschillende buitenverblijven en kastelen heb ik mijn oude vriend nu al bezocht? Ik moet ze uit mijn geheugen samenstellen. Eerst was het ‘Gruchet Saint Siméon’, half kasteel, half boerderij, in 't hartje van Normandië. Hij verbleef daar, in grote afzondering, enkele zomers. Toen kwam hij in de prachtige en wijd-vermaarde ‘Abbaye de Saint Wandrille’, in de buurt van Rouaan. Toen kocht hij ‘le Mas des Quatre Chemins’, een Provençaals ‘Château-ferme’ niet ver van Grasse. Daarna ‘Les Abeilles’ bij Nizza. Daarna het kasteel van Médan, vroeger verblijf van de dichter Ronsard, bij Parijs. En nu Castel a Mare!... Zal Castel a Mare hem nu voorgoed vasthouden? Hij heeft er, behalve zijn kunsttempel, een prachttuin in terrassen van wel ruim een hectare hij heeft er een eigen ‘plage’ met een eigen badplaats in de Middellandse Zee; hij heeft er een eigen kleine haven, waar hij zijn motorjacht in veiligheid kan vastmeren. Het is genoeg. Het is misschien te veel. Voor, meer dan één zou het ook te veel zijn. Niet voor hem. Hij is een stille wijze, die de dingen naar hun echte, altijd betrekkelijke waarde weet te schatten! | |
[pagina 757]
| |
VI langs de kustWandelen, echt ‘wandelen’ gaat niet gemakkelijk in de buurt van Nizza. 't Is aldoor zwaar stijgen en dalen, over hobbelige keipaden, of over grote, staalharde wegen, die glad geteerd Aan auto's heeft men wel gedacht, maar aan de wandelaars heel weinig. Er wordt dan ook niet veel gewandeld. Wie wandelen wil waagt dan ook maar zijn leven in het onophoudelijk geraas en gedonder van de auto's, óf slentert langs de zee, over de benauwende Promenade des Anglais. Wie wandelt daar? Meestal mensen, die nog maar ternauwernood wandelen kunnen. Oude mensen met slepende voeten; krommen, gebrekkigen, gebogenen, door hun slappe knieën zakkenden. Zij dragen blauwe brillen tegen het felle zonlicht, zij steunen op stokjes en krukjes, zij houden met in de wind bevende hand hun deukhoeden vast. Lange wandeltochten, zoals in onze streken, zijn hier alleen voor de bergbeklimmers, voor de Alpinisten weggelegd. Men ziet ze hier en daar, mannen en vrouwen, in kleine groepjes. Korte broek of korte rok, zware schoenen met dikke rubberzolen, donkerblauwe ‘béret’ op het hoofd en, over de schouders, rugzak met proviand. Dat zijn vrijwel de enige, echte wandelaars! | |
Oorlogsschepen!Van de top van Mont Boron ziet men ze liggen, als een hoop grote en kleine grijze klompen, roerloos op het blauwe water, in de mooie baai van Villefranche. Straks, na zonsondergang, zullen ze voor nachtelijke oefeningen zee kiezen, en vele nieuwsgierigen staan te kijken, wachtend op het ogenblik van uitvaren. De zon gaat in het westen onder, rood als vuur achter de mauve bergen van de Estérel. De havenlichtjes beginnen te gloeien. De zee wordt vaal en paars. De hemel donkert, met sterren bezaaid. | |
[pagina 758]
| |
Eensklaps een dreunend gezoem, ergens hoog in de lucht. Een vliegtuig! Het geruis komt nader, doch niets is te zien. Plotseling prikt, op een van de schepen, een elektrische straal recht omhoog. Hij staat daar even roerloos, als wachtend, en dan gaat hij aan 't zoeken en als 't ware aan 't spelen, naar rechts, naar links, hoger, lager, tot hij weldra de vlieger ontdekt en zijn felle straal niet meer van hem afwendt.
Het is een spannend ogenblik. Men denkt terstond aan een werkelijke zee-en-luchtoorlog! Zó is 't geweest, zo zou het weer zijn als er oorlog kwam. Misschien zou de vlieger neergeschoten worden. Misschien zou hij als een bom neerploffen, die het schip deed zinken. Wie weet? Nu is 't maar spelen; met vuur spelen! Maar 't is toch akelig. In de schelwitte, elektrische straal van de kruiser ziet men duidelijk de gele ribben van het vliegtuig, als de ribben van een skelet. Soms wijkt hij weg, doffe, grijze vlek tegen de tintelende sterrenhemel, maar spoedig wordt hij door de witte straal weer opgepikt; en weer begint de stille strijd, in spannende benauwdheid. Langzamerhand is er ook leven en beweging in de vloot gekomen. De schepen liggen daar niet meer als dode, grijze klompen: de schoorstenen roken; de zoeklichten stralen; en één voor één, in lange rij, schuiven zij de haven uit. Het zijn als beesten, die hun prooi gaan zoeken. Erzijn logge, dikke monsters bij, te zwaar om zich vlug te bewegen; en fijne slanke, als hijgende jachthonden. Er zijn er bij - onderzeeërs - smal en plat als snoeken; en er is ook een moederschip voor watervliegtuigen, - vreemd verschijnsel - dat aan de verhuizing van een timmermanswinkel doet denken. Ze zijn weg, in lichte, nachtelijke nevel uit het zicht verdwenen. Dan ziet men eensklaps als een weerlicht, verre op zee en een dof kanonschot dreunt. De nachtelijke oefeningen zijn begonnen! De ganse nacht, tot in de ochtenduren, duurt de kruitverspilling voort. Het is als een verwijderd onweer, dat beangstigt. Men denkt aan wat geweest is, en aan wat nog weer zou kunnen komen. 't Is als een nachtmerrie. Men kan er niet van slapen. | |
[pagina 759]
| |
De volgende ochtend is de obsessie geweken. Weer liggen dee logge, grijze klompen onbeweeglijk op het blauwe water in de schone baai van Villefranche en de matroosjes komen lachend aan wal om uit te rusten en zich te amuseren. | |
[pagina 760]
| |
VII In de bergenPer auto langs afgronden omhoogMen voelt zich weer op vaste bodem en ginds verre lokken de mooie, hoge bergen en men wil er ook zo graag heen! Elke ochtend zie ik ze uit mijn hotelraam, de toppen zilverwit besneeuwd onder de blauwe hemel in de gouden zon. Er hangt een grootsheid van mysterie over. Leven daar ook mensen? Zitten daar ook dorpen verscholen, onzichtbaar als arendsnesten in de kloven van de rotsen? Te voet is 't te ver, maar er zijn wegen en per auto is 't bereikbaar: ik moet en wil het zien! Wij rijden door een banale stadswijk, langs de Paillon, die in zijn brede bedding meer keien dan water heeft. Vrouwen uit het volk zitten er linnengoed te wassen, primitief, zoals hun voorgangsters eeuwen geleden deden. Wij komen op een brede straatweg en meteen zijn wij in een Provençaalse omgeving, alsof wij eensklaps uren ver van het cosmopolitisch en mondaine Nizza waren: een stofferige straat beplant met platanen; grijze huizen met dichte, verkleurde, bleekblauwe luiken waar de schaarse verf afschilfert, kleine winkeltjes, kleine cafeetjes en een mairie waar een verlepte, half in elkaar gewaaide of gerolde driekleur uitsteekt; een saai en doods provincieplaatsje, een van die oorden waar de polsslag van het leven stil komt staan. Wij hoeven er niet op te houden. Rechts ligt een bruggetje over een beek en onmiddellijk daarna een smalle kronkelweg, die zich naar de hoogte slingert. Die rijden wij op. Terstond krijgt de motor, die eerst zacht zoemde, een ander geluid. Hij trekt, in tweede versnelling, de steile helling op. 't Aspect van het landschap heeft zich ondertussen helemaal gewijzigd. Geen grijze huizen meer en geen grijze platanen: links een hoge rots begroeid met pijnbomen; rechts de afgrond, met olijfbomen op weiland in de diepte. Volkomen eenzaamheid! Geen mens, geen dier, geen hut. Alleen naast ons de vallei, die steeds dieper en dieper wordt; en vóór ons | |
[pagina 761]
| |
de bergen, die schijnen te verkleinen en weg te smelten, naarmate wij hoger stijgen. Van de sneeuwtoppen, die wij vanuit ons hotel konden zien, is niets meer te merken. Even kijk ik bezorgd naar de weg die wij volgen. Wat is hij smal en kronkelig! Waar moeten wij heen als wij hier een andere auto tegenkomen? Op de rand van de afgrond staat hier en daar een hoopje steen, juist genoeg om een kinderwagentje tegen te houden. Mijn oog valt op een opschrift vlak vóór 't stuurrad: ‘Défense de parler au conducteur’. Ik kijk naar de chauffeur. Flinke man, sterk en rustig! Maar hij kan toch plotseling iets krijgen, of zich een ogenblik vergissen. Wat dan?
De weg vóór ons schijnt tegen een enorme, roodbruine rots dood te lopen. Is dat werkelijk zo en moeten wij achteruit terug? Neen, in een ontzettend scherpe hoek stijgt hij weer hoger, en de chauffeur moet zijn eerste versnelling inschakelen. Het is een zogenaamde ‘virage en épingle à cheveux’. Haalt hij die? Ja... Neen... Ja toch!... Op 't kantje af, schurend tegen de rode rots. De motor zwoegt en davert. Het wordt benauwd en warm in de wagen. Wat, als de motor eensklaps weigert? Wat, indien achteruitrijdend, de remmen niet pakken! En hoe lang nog dat angstwekkend stijgen, steeds hoger, steeds hoger, met links de rots en rechts de afgrond! ‘Défense de parler au conducteur’! Ik waag het ook niet iets te vragen. Maar het komt mij voor, dat de weg steeds smaller en steiler wordt en in het kort verschiet opnieuw tegen een soort rode rotstoren doodloopt. Toch niet! In een bruuske wending, onzichtbaar op drie meter afstand, schiet hij achter de rots verder de hoogte in. 't Is een ‘Virage en bec de flûte’, de ergste die er zijn! die haalt hij ook niet; het is onmogelijk! Hij rijdt met de radiator tot tegen de rots en zwenkt dan achteruit. Wij hebben een speelruimte van twee à drie meter. Daarachter een hoopje steen sterk genoeg om een kinderwagentje tegen te houden en verder de afgrond. Als nu de remmen... De remmen doen hun dienst! Gelukkig! Wij zijn alweer in eerste ingeschakeld en klimmen verder. En eensklaps zien wij iets dat ons in vervoering brengt: een man bij een gebouw, dat | |
[pagina 762]
| |
op een huis of stal lijkt; een man met een muildier; dat beladen is met droge takkebos! Er leven dus toch werkelijk mensen in die doodsbenauwde eenzaamheid; wij zijn niet verdwaald, niet verloren, wij gaan een levend wonder tegemoet! Daar staat het! Daar lééft het: een dorp, met huizen en mensen, met smalle kronkelstraatjes en een pleintje, waar op de achtergrond een heel oud kerkje staat met torentje. En meteen zien wij nu van dichtbij wat wij elke ochtend vanuit ons hotelraam ontwaren: de sneeuw! Zij ligt een halve voet dik op het marktpleintje, maar 't is er geen glinsterwitte deken onder diepblauwe hemel en stralende zon zoals we dat van verre dachten: ze ligt vuil en vertrapt, met modder en steengruis bezoedeld, wegsmeltend in vieze dooi. Zo valt zij elke nacht als een donzig gewaad van blankheid en verdwijnt weer elke middag als een bedrieglijke illusie. De mensen die daar leven zijn eraan gewend. Dat hoort bij hun bestaan als het ontwaken en het slapen gaan. Een groepje vrouwen omringt een uit de rots spuitende fontein en wast er linnengoed onder vrolijk gepraat. Enkele mannen staan sigaretten rokend tegen een ruig geveltje in de zon. Vele woningen zijn eenvoudig holen in de rots zonder deur of raam. Hoe leeft men daar 's avonds als het donker is en hoe slaapt men er 's nachts, in de ijskille bedden? Er staat een hotelletje op het pleintje. Wie komt daar een maaltijd gebruiken? Wie neemt er logies? Wie gaat er naar de kerk ginds op de hoogte en waar en hoe leeft hier mijnheer de pastoor? Daar komt juist een man uit het kerkje, blootshoofds, in lompe schoenen en lange, vuilbruine jas. Een landloper? Een bedelaar? Neen..! Een koperen kruis hangt op zijn borst en hij groet ons beleefd in het voorbijgaan, als een heer. Het is zowaar meneer pastoor zelf: een herder van armoede, met een bruinverkleurde, gescheurde en gelapte soutane, die een landloper niet op zou rapen, als hij die ergens langs de weg vond. Hij nodigt ons uit om zijn kerkje van binnen te bezichtigen; en wij volgen hem, door een soort medelijden aangegrepen. Arm kerkje, oud, somber, ijskil, als 't ware beschimmeld van binnen! Er hangen schilderstukken waarvan de kleur vergaan | |
[pagina 763]
| |
is; er staan heiligen op voetstukken, verminkt, alsof zij onder de greep van de beeldenstormers waren geweest. Er zijn geen stoelen, alleen harde, houten banken. De preekstoel is heel laag, heel klein en een verweerd harmonium moet dienst doen als orgel. Een vraag ligt mij op de lippen. Ik aarzel even, stel ze toch maar: - Komen er 's zondags veel mensen ter kerk, meneer de pastoor? Een soort van schimp grijnst op het aangezicht van de geestelijke. - Het is gebeurd, antwoordt hij langzaam, - dat ik en mijn oude dienstmeid de enige bezoekers waren! Wij nemen afscheid. Wij laten een kleine gift voor de kerk en stijgen weer in de auto. Het komt mij voor dat de eenzame priester ons met een soort heimwee nakijkt.
De terugweg ligt vlak vóór ons en wij zien zijn kronkellint in het verschiet tegen de bergflanken. ‘Niet zo steil en gevaarlijk als om er te komen’!... meen ik. Over het gezicht van de chauffeur komt een mysterieus glimlachje. Hij zegt echter niets. 't Is als 't ware de weg zelf, die zwijgend antwoordt. 't Is ontzettend! Nog smaller dan de eerste, en afgronden om van te duizelen. Hier is het beslist onmogelijk een andere auto te kruisen. Ook lees ik met verbazing een tegen de rots geschilderd opschrift: ‘Garage à 100 mètres’. Wat! Een auto garage, hier in die woestenij, waar ternauwernood een auto voorbij kan! Ik kijk mijn ogen uit mijn hoofd naar die ongelofelijke garage, en wat zie ik? Een andere auto, die langs dezelfde weg recht op ons afkomt! Elkander passeren is onmogelijk, absoluut onmogelijk. Een van beide moet uit de weg en, terwijl ik mij afvraag hoe dat gaan zal, is de andere auto plotseling uit het zicht verdwenen. Heel kalm en langzaam rijdt de onze verder. En eensklaps zien wij weer de andere, onbeweeglijk in een soort inham van de rots verscholen. Dat is de zogenaamde op het plakkaat aangekondigde garage! Rakelings, geen voet van de afgrond, rijden wij langs. Het kan precies. Om de 100 of 200 meters zijn zo van die ‘garages’ in de rots gehouwen. Wie de rechterkant houdt moet daar | |
[pagina 764]
| |
wachten om de ander door te laten. En meestal lukt het... Lukt het niet, dan leest men daarvan de volgende ochtend in de courant (het gebeurde, de dag na ons bezoek, met dodelijke afloop) maar niet te veel, om de vreemdelingen niet af te schrikken. Zo rijden we nog een hele poos, tot wij eindelijk op een mooie, brede weg uitkomen, met in de diepte de blauwe zee. En meteen keert de zwijgende chauffeur zich met een glimlach naar ons om en zegt, even de rechterhand uitstrekkend - Monte-Carlo! O, heilig ploertendom van geldwegsmijterij en duivenschieten, ik heb u toch gezegend toen ik, nog heelhuids, u daar terugzag aan de oever van de turkooizen zee! En ook u, slaperig Monaco, waar men cinquante centimes betaalt voor een lift-tochtje in 't museum en evenveel voor het oenen van een geheime deur; en u, oud Eze op uw steile rotsklip, en u, Beaulieu, verlaten in de diepte, en u, Villefranche met uw grimmige, grijze oorlogsschepen; en zelfs u, doodvermoeiend Nizza, met uw ontzettende Promenade des Anglais en nog ontzettender Place Masséna en Avenue de la Victoire, u alle heb ik gezegend, want ik durfde bijna niet meer hopen u terug te zien! Alleen dat dorpje in de bergen wens ik niet terug te zien, althans per auto niet. Nog eens te voet... misschien! |