man, die, óverbeleefd, met ons meeloopt.
- Oui, oui, monsieur, merci bien, merci bien, hoor ik mijn dame met benauwd-hikkende stem antwoorden. En, tot mij, kort, kras, gebiedend:
- Maar rij toch door, ik kán niet meer!
De wagen heeft geen haast, blijft dood, dood-langzaam voortkuieren.
- Ah! je vous assure, madame, que je suis désolé, mais certainement, là-bas, à cette ferme... ratelt aldoor de dienstvaardige stem.
Met een stille glimlach kijk ik even om. Mijn dames zien purper, de zakdoek op de mond gepropt, de schouders schokkend, de ogen vol tranen. En steeds blijft de chemineau de kalme gang van de auto volgen, hoed af, de ogen vol meewarige belangstelling, aldoor, met onverstoorde overtuiging, weer herhalend:
- Ah n'en doutez pas, madame, si je savais...
Mijn dames huilen. Zij kúnnen zich niet meer inhouden; de proesttranen springen uit hun ogen en biggelen over hun wangen, zij wringen zich heen en weer en kreunen het uit. Zij smeken mij klagend om toch in godsnaam door te rijden, en eensklaps krijgt er een 'n soort van crisis, hoestend, proestend, stikkend, de adem afgesneden, terwijl de stem steeds achter ons blijft galmen:
- Mais là-bas, à la ferme, ah, oui, assurément...
Wij zijn óp. Ook mij wordt het ineens te machtig; ik zie niet meer van 't lachen, ik kan mijn stuur niet meer vasthouden, ik breng mijn wagen op de zijkant van de weg en ‘là-bas, ah, oui, assurément, à la ferme’ moet ik even stilhouden om ons allen uit te laten blazen.
O! die Franse chemineaux, die Don-Quichotten, die heerlijke poëten van de vrije, ruime weg!