hij heel veel en interessant gepraat had, vroeg ik hem, terugkerend in gedachten naar het begin van al die spannende ervaringen en avonturen.
- En hoe was je ontvangst in het leger, toen je daar voor het eerst als vrijwilliger verscheen?
De glimlach verdween van zijn gelaat en er kwam even een uitdrukking van bedroefde teleurstelling voor in de plaats.
- Beroerd, zei hij, eindelijk, - aller-verschrikkelijkst-beroerd!
- Hoezo! riep ik verbaasd.
- Aller-áller beroerdst! herhaalde hij mistroostig. En als volgt lichtte hij zijn verrassende mededeling toe:
- Haat vanwege de gegradeerden; minachting vanwege de gewone soldaten, zo was 't onthaal voor ons, vrijwilligers. De ‘gradés’ noemden ons schimpend ‘intellectuelen’ en zagen enkel in ons eventuele en gevaarlijke mededingers in promotie; en de soldaten... de soldaten zagen enkel in ons gevluchte misdadigers of hongerlijders; want dat iemand, die niet iets als een moord op zijn geweten had of van armoede en honger omkwam, zich ‘vrijwillig’ in de beestenboel die 't leger is, zou komen aangeven, dat wou er, dat kón er absoluut bij hen niet in.
- Ach kom! riep ik ongelovig. Ze begrepen dus niets van jullie zuivere, gloeiende, onbaatzuchtige vaderlandsliefde.
- Neen, neen neen! In de verste verte niet! herhaalde de jonge vrijwilliger met verbitterde nadruk.
Even fronste hij, bij het herdenken aan de doorgestane, beledigende vernedering, triestig de wenkbrauwen; maar zijn goed humeur nam al spoedig weer de bovenhand; hij wierp die vervelende herinneringen schouderophalend van zich af, glimlachte weer opgewekt, en ging verder aan 't vertellen...