tussen de lichte draden, hangen nog meer van die kleine, uitgezogen proppen, als om van haar wrede moordzucht te getuigen en de roekeloze, die zich te ver waagt, tegen het lot, dat hem beschoren is, te waarschuwen.
Vergeefs. De schrale minnaar ziet alleen het machtig voorwerp van zijn dolle liefde; en hakend en krieuwelend met zijn dunne pootjes, tracht hij haar aandacht te trekken. Hij kuiert heen en weer in 't net van de dikke deerne, loopt haar vóór 't lijf, bestreelt haar even met een lichte aanraking, kuiert weer weg alsof hij toch wel even griezelde voor 't dodelijk gevaar; maar komt toch dadelijk terug, geboeid, gekluisterd, gefascineerd en gehallucineerd door 't formidabel voorwerp van zijn onzinnige hartstocht.
Dat duurt zo heel héél lang, zonder dat er verder iets gebeurt. Eindelijk verwaardigt zij zich hem enige aandacht te verlenen. Zij is klaar met haar vlieg en stuurt hem als 't ware een seinbericht, even hakend met een van haar poten in het webbedraadje waaraan hij op 't ogenblik hangt: hij mag komen; zij kan hem in audiëntie ontvangen.
Hij komt... Met trillend verlangen, maar toch nog omzichtig en twijfelend als 't ware aan de mogelijkheid van zijn ál te groot en ongehoopt geluk, kruipt hij naar haar toe. Zij zelf, trouwens, verlaat het middenpunt van haar web en komt hem een eindje tegemoet.
‘Heus,... mag ik?’ schijnen de doorzichtig-schrale, zenuwachtige krieuwelpootjes te vragen.
‘Heus,... je mag,’ krieuwelt de dikke tegen; en de pootjes komen steeds nader en nader, en raken bijna elkander.
Een laatste aarzeling. De kleine krijgt plotseling als een zenuwcrisis en begint in 't net te schudden en te dansen. 't Is of hij dol werd. Hij wil, hij wil dolgraag en durft toch niet. Hij is gek van liefde en meteen gek van griezelangst. Hij danst en springt; hij gruwt en siddert; hij voelt het hoogste geluk en de greep van de vernieling; hij... Eensklaps, bliksemsnel, rukt de dikke spin op hem toe, grijpt hem in haar klauwen, en doet hem ronddraaien als een tol, hem tegelijkertijd omwindend met haar spinsel, als met een grijze lijkwade.
Arme, machteloze minnaar! De zoen, die zij hem geeft, boort door zijn hals en zuigt het leven uit zijn zielig lichaam. 't Is de