27 september
Daar straks, in 't rood van de ondergaande zon, heb ik de aardewerkers van hun arbeid zien terugkomen. Zij waren een twintigtal, die daar ergens bezig zijn aan 't bouwen van een brug, en zij zagen er mat en mager uit, en loom-vermoeid, alsof zij overwerkt en ondervoed waren.
Hun voeten strompelden door 't opgejaagde zand, dat van dezelfde kleur was als hun kleren en allen droegen hun gereedschap op de schouder en aan de hand een blikken kruik en een grauwlinnen zakje, waarin hun eten en hun drinken had gezeten.
Zij waren vuil en vies en lelijk en in 't voorbijgaan roken zij onfris, als een troep vee. Zij wekten bijna afkeer; en toch... er was iets groots en schoons en machtigs over hun droeve schaar.
Gewone burgers onder dezelfde omstandigheden en in zulke kledij zouden iets verlagends, iets belachelijks over zich hebben. Arbeiders, vermoeide, afgesjouwde arbeiders in vuile kleren en met gedrukte strompelpas, zijn nooit belachelijk of laag: zij zijn tragisch, aangrijpend en ook wel benauwend en wraakroepend-tragisch!