25 september
De dieren spreken tot elkander als het avond wordt.
De krekels zitten in de stoppels en in 't gras verscholen en vertellen dromerig-rustig eenvoudige dingen. Hun houterige stemmetjes tikken als het tiktak van een uurwerk, vast en gelijkmatig, maar zonder overijling noch hartstocht. Wat zij vertellen schijnt voortdurend te gebeuren en nooit op te houden.
De koeien roepen om uit 't weiland weggehaald te worden als het avond wordt. Zij roepen dat herhaaldelijk en dringend, met stemmen die ongeduldig worden, als er geen gehoor aan wordt gegeven. Zij roepen en herhalen duidelijk: ‘wij willen weg! Wij willen weg!’ en hun geroep ontaardt weldra als in een langgerekte, schrille noodkreet, die het ganse dal met onrust vult.
De fazanten, in het bos verspreid, roepen elkander toe, dat het tijd van slapen is. Dat schreeuwen zij in triest-onaangename tonen, die een schrille metaalklank hebben, alsof zij zinken snaren deden trillen op een gebarsten rateltuig.
En de roodborstjes, waarvan het borstje de kleur heeft van de herfstblaren, zingen een deuntje, heel kort en heel weemoedig, als de stille spijt over iets dat voorbij is en nooit meer terug zal komen.