Negen uur. De zon is plotseling geheel verdwenen en de ganse hemel wordt eentonig grijs.
Tien uur. De regen! 't Begint met enkele fijne druppeltjes en dan opeens gutst het neer, als een overstroming.
Dat duurt zo gans de dag, tot zes uur 's avonds. Dan houdt het op.
Zeven uur. Over het modderveld, over de modderwegen, over de modderplassen, over de orgie van modder die het ganse land doordrenkt, daalt een prachtig-rode zon met fonkelende stralen. Meteen verschijnt de maan in 't lage oosten, eerst bleek en nevelig als een stil-weemoedig wezen, weldra helder zilverglanzend, glanzend als een gepolijst juweel; en overal, in 't hoog en zuiver donkerblauw uitspansel, tintelen de schone sterren. Het wordt een nacht van reine heerlijkheid. Al het nare van de droeve en bedrieglijke regendag is reeds vergeten in de sterke hoop en 't vaste vertrouwen op al 't verrukkelijke dat nu morgen zeker komen zal.