4 en 5 augustus
Tot het opeens alles uit en gedaan is! Tot opeens de schone, gouden oogsten, de dansende boerinnetjes, de biddende nonnetjes, de witte feeën, elfen, nimfen en kabouters voorgoed verdwenen zijn!
Vanmorgen heel vroeg zijn de boeren gekomen, zij hebben torenhoog hun grote wagens volgeladen en al die zachte weelde weggevoerd naar de veilige haven van zolders en schuren. Slechts de overvloed die zij niet konden meenemen staat nu hier en daar, in grote, konische oppers en schelven op het barre stoppelland.
't Is uit, 't is volbracht. Alleen bij plaatsen nog een rijpend tarwe- of haverstuk, als verloren of vergeten tussen 't weligtierend groen van aardappel- en bietenvelden.
Stil is 't nu ineens, doodstil en verlaten, alom over de wijde, gisteren nog zo krioelend-levende akkers. En in die plotselinge eenzaamheid en stilte ziet men enkel nog de nalezers, mannen en vrouwen, die hier en daar de vergeten aren en halmen opzamelen.
Zij lopen gebukt naar de grond, met de schamele vracht van wat zij vonden op hun kromme ruggen. Zij dwalen daar rond, als het symbool van de armoede, die van de afval der weelde moeten leven. Hun kleren zijn grauw als de kleur van de aarde en ook hun gezichten zijn grauw, als met aarde bestoven. Vreemd doet het aan. Er was daar zoveel..., er was zulk een overvloed van weelde, dat de mensen het niet eens op hun volgeladen wagens konden bergen. Mocht er dan niets beters overblijven voor die armoedige stumperds, dan het o, zo héél klein beetje; dat zij ten prijs van dagenlange inspanning bijeen kunnen scharrelen? 't Is vreemd, maar het schijnt dat het niet anders kan. Het is zo, het blijft zo, het is altijd zo geweest.