3 juli
't Is jammer dat de schilder gisterenavond zo verbolgen is vertrokken. Hij had, ondanks 't ellendig weer, een aardig tafereeltje kunnen maken.
Midden op de weg, blootshoofds en met zijn blote, vuile voetjes in de modder, stond een kleine kerel van niet meer dan drie of vier jaar oud. Hij droeg een rood-en-zwart-geruit, bezoedeld jurkje en zijn oogjes waren zo helderblauw als twee stralende vlasbloempjes en zijn wijd uitstaande krulhaar was zo blond, zo wit-blond als 't verwarde spinrokken, dat de oude grootmoedertjes destijds, om 't hoekje van de haard, tot fijne draadjes zaten uit te spinnen.
Hij stond daar, vuil en roerloos, en zijn blauwe-sterre-oogjes weken niet van een met vruchten beladen kerseboom, die boven hem, achter een heg, zijn zware, rode kruin opwolkte.