2 juli
De wanhoop breidt zich uit. Het onkruid schiet wild uit de neergeslagen oogsten op en men ziet geen mens meer op het land. Zelfs de schilder, die daar in de buurt met taaie wilskracht de vrolijke bedrijvigheid van de mensen om de hooibergjes had willen schilderen, legt er eindelijk 't penseel bij neer en gaat huiverend heen, met hoge schouders in zijn winterkraag geduffeld. Hij heeft zijn pijp aangestoken en de witte rookwolken die hij vóór zich wegblaast, zijn als de ziedende uitlating van zijn overweldigende verontwaardiging en woede.
De zwaluwtjes die nog niet dood zijn vergaderen in triestigstille rijtjes op de telegraafdraden, als voor het najaars-afscheid.
Binnenshuis laait knetterend het open haardvuur en tegen de grijze ramen slaat de regen aan, vloeiend in dikke, lange tranen, alsof het ganse heelal onbedaarlijk zijn weergaloze ellende uitschreide.