Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
gras, zo mager en verteerd alsof het werkelijk aan tering leed, of door een schurftige ziekte werd vervreten. Maar des te weliger tieren er allerlei kruidjes en bloempjes en wel voornamelijk een soort wild viooltje, dat er krioelt en krioelt, alsof het er met ganse vrachten overheen gestrooid was. Het ziet er bij plaatsen paars en blauw van, alsof er paarse en blauwe dekens waren neergegooid. Men zou daarin rond willen lopen en plukken en plukken; maar er is geen eind aan, de schatten zijn té overvloedig. Een oude, arme boer, die een arm, oud, wit paard bezit, is mij komen vragen of zijn beest daar af en toe eens op mocht grazen. Dat mag het. Het loopt daar in de grijze en paarse wei en vindt er ik weet niet welk armzalig voeder. Alles is verteerd en opgevreten; alleen de wilde violen glinsteren en tieren; en als de wind er overheen strijkt, wuiven zij alle met hun dichte bloemekopjes en schijnen het oud, wit paard met wrevel toe te roepen: ‘Maar zie jij ons dan niet, dom dier; zie jij dan niet dat wij duizendmaal frisser en mooier zijn, dan al het armzalig onkruid, dat je om ons heen loopt te grazen!’ En 't is dan soms alsof in 't oude, afgeleefde beest, even fris-jolige jeugdillusies herleefden. Het slaat zijn hoeven in de lucht en snuift en hinnikt en huppelt dol in 't ronde, tot het, al spoedig bedaard, tussen de mals-mollige dekens van wilde viooltjes, weer zijn droeve, grijze grassprietjes gaat besnuffelen. |
|