8 april
De poes, de lelijke, wit-ros-en-zwart-gevlekte poes van de molenaar zit neergehurkt in 't gras onder het bosje nog gans bladerloze acacia's. Ik zie hem goed vanuit mijn hoge ramen. Hij blijft gans onbeweeglijk, alsof hij zat te slapen. Wat doet hij daar? Op vogels loert hij niet, want die zullen wel niet zo laag tegen de grond vlak vóór zijn klauwen komen zitten. Op kikkers ook niet, want die zijn er niet. Waarop dan wel? Het moet zeker de moeite waard zijn, want hij zit daar al uren. Opeens begint zijn staart heel langzaam kwispelend over 't gras heen en weer te wuiven. Meteen kromt hij zijn rug en spitst zijn oren. Ik trek aan het raam om hem weg te jagen, maar het is reeds te laat: met één wipsprong heeft hij iets gegrepen: een heel jong, wild konijntje en vlucht ermee weg. Lam, vals dier! Waarom zoveel wreedheid in die zachte, vredige lenteharmonie?
Zo'n wisselvallig, wispelturig klimaat als het onze heeft ook wel zijn bekoring. Het wordt zelden monotoon. Het geeft voortdurend nieuws en onverwachts, al is dat nieuwe en onverwachte lang niet altijd mooi.
Vanmorgen vroeg straalde de zon gloedwarm in wolkenloze, helderblauwe hemel. Alles voorspelde een prachtrijke dag. Het leek onwankelbaar en vast als staal. Om tien uur werd de einder nevelachtig. Om elf uur kwamen kleine wolkjes. Om twaalf uur kwamen grote wolken. Om één uur was de ganse hemel grijs en grauw. En om twee uur viel er regen. Dat duurde zo een poosje, toen hield het op, de lucht werd lichter, de wolken schoven uit elkaar, de hemel blauwde, de zon brak door en met de schemering was het ganse westen als één grote, chaotische glorie van goud en rood en blauw en wolkenmassa's gelijk bergen door elkaar.