7 april
De nauwelijks groenende heesters van de Molenheuvel zitten reeds vol met allerlei kleine, zingende vogeltjes. Je begrijpt niet waar ze zo opeens vandaan gekomen zijn, want gisteren waren zij er nog niet of lieten zich althans niet horen. Ze roepen en zingen en fluiten en kwelen om het meest en, terwijl het buiten koud is en ik binnen warm in mijn licht en luchtig huisje ben, krijg ik de eigenaardige indruk of ik in een volière zit vol met exotische vogels en die alleen maar zo lustig kwetteren en zingen, omdat het bij mij zo knusjes en zo piepel warm is.
Tien uur. De lucht, die stil en koud en grijs was, wordt langzamerhand door een toenemende wind opengerafeld en de zon breekt er doorheen. Weldra zijn 't grote, witte en grijze wolkenschepen, die alle in één zelfde richting varen, door de eindeloze, hemelblauwe zee. Hun vaart, die in de hoge hemel langzaam lijkt, wordt razend-snel, waar zij, in grote, wegvluchtende schaduwschimmen, over het brede weiland heenstrijken. Het water van de kronklende rivier ligt nu diepblauw tussen het felle groen van de weiden; en af en toe komen er glinsterwitte kuifjes in van opkrullend schuim.
De dichte populierenkruinen worden blond als haarpruiken. In 't bos tussen de bladerloze eikenheesters, gloeit reeds, als een goudspat, een struikje bloeiende brem.
Twaalf uur. Men mag niet altijd naar de vogels, naar de bomen en de hoge hemel kijken. Men moet eens naar beneden zien, want ook daar gebeuren dagelijks grote wonderen. Gisteren stond de heuvel vol met korte, bruine stipjes, als zoveel opschietende graspijltjes. Vanmorgen zijn al die kleine pijltjes net zoveel liefelijke, heldergroene, rechtopstaande lepeltjes geworden. Het zijn de eerste blaadjes van de lelietjesvan-dalen. Morgen, overmorgen, over een week zal er zo nog een tenger lepelblaadje bijkomen, tussen de twee zal zich een bloeme-stengeltje vertonen en weldra zal de ganse heuvel heerlijk geuren naar de te allen kante opbloeiende lelietjesvan-dalen.