Zeven uur 's avonds. De zon is onder, en de wind, die heel de dag geluwd heeft, steekt met de avond op. Hol blaast hij uit de schemerige verten, als was hij zwaar van dreiging. Maar de oude molen is niet bang voor hem; en hij, die in de mooie, heldere nachten met zijn eerbiedwaardig hoofd stil-mijmerend in de flonkerende sterren zit, haalt nu de schade van een luie dag tijdens de donkere uren in.
Zijn grote wieke-armen, gans zwart, slaan zoevend door de grauwe hemel en in zijn binnenste brandt een zwak lichtje, nauw zichtbaar door de kijkgaten en spleten, alsof het de stille gloed was van zijn oud en taai-veerkrachtig hart.
Tien uur. Steeds sterker wordt de wind. Hij loeit, als razend, om mijn hoge huisje heen en beukt en tokkelt op mijn ramen. Is de molen eindelijk tot rust gekomen? Neen. Nog steeds zwiepen zijn formidabele armen, half gekortwiekt, door de bulderende zwarte lucht en trouw blijft in zijn oude hart het schemerlampje branden.
Elf uur. 't Lichtje is uit en roerloos staan de naakte, dwarsgekruiste wieken. En nu regeert alleen nog de storm, als de macht zelf van die overweldigende, bange nacht.