Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 864]
| |
Op het kleine gehuchtDit was het einde, de scheiding, de scheuring van elkaar, na al die lange jaren van gezamenlijk bestaan... Het was de dood,... hij zag, hij voelde 't plotseling, met overweldigende zekerheid! Het kwam ineens tot hem als een verpletterende openbaring, en met gebukt hoofd liep hij naar buiten, opdat zij hem vanuit haar bed niet zou zien snikken. Iets zei het hem waartegen hij niet redeneren kon, iets, hij wist niet wat, dat hij niet kon begrijpen noch ontleden, maar dat almachtig en vernietigend zijn onverbiddelijke wreedheid deed gevoelen. Het hing onzichtbaar in de grauw-mistige avondlucht om hun armoedig hutje, het galmde dof als zware zuchten, gelijk met de melancholische cadans van een dorsvlegel in de schuur van de nabijgelegen grote hoeve, het struikelde mee met de hinkende klompstap van een laat huiswaarts kerende sjouwer, over de hobbelige straatweg van het zo aangrijpend triestig-stille, ver van alles afgezonderd klein gehucht. Binnenshuis, achter de gesloten kleine luiken, die door hun reten pijltjes licht naar buiten schoten, hoorde hij de vrouwen uit de buurt gebeden prevelen; buiten in de mist, die aanhoudend als het ware stille tranen regende, ontwaarde hij, in vage schemervormen, de slanke stammen en de sombere kruinenmassa's van de hoge bomen, en alles om hen heen, daarbinnen of daarbuiten, murmelde van dood en nooit-meer-weerzien. Hij huiverde en snikte, en tranen rolden overvloedig uit zijn ogen. En heel 't verleden zag hij weer terug, met al zijn zware strijd om het bestaan, verzacht door al hun wederzijdse, grote broer-en-zusterliefde.
Achtentwintig was hij, toen hij, na de dood van hun oude | |
[pagina 865]
| |
moeder, zijn zuster KletsjeGa naar voetnoot1. voor het eerst verliet, om verre weg zijn brood te gaan verdienen. Op hun armzalig gehucht, of in hun klein dorpje, was het geen bestaan voor hem. Jarenlang was hij er tegen zijn zin gebleven omdat moeder het zo naar vond hem te zien vertrekken, jarenlang had hij er voor een hongerloon: acht stuivers per dag in de winter, één frank in de zomer, gesjouwd en gebeuld, dáár op die grote, sombere hoeve van boer Lemmens, waar hij nu de doffe, triestige cadans van de dorsvlegel hoorde vallen, maar na moeders dood was hij al heel spoedig weggegaan om voor zichzelf en voor zijn zuster toch iets meer dan het hoogst nodige te verdienen. Zij was tien jaar ouder dan hij, en steeds had hij tegen haar opgezien als tegen zijn meerdere en zijn wijzere. Wat zij wilde en besloot gebeurde. Zij had hem gezegd: ‘Geen van ons mag trouwen. Wij moeten gezamenlijk werken en sparen terwijl wij er de kracht toe hebben, om later van een onbezorgde oude dag te genieten. Ga gij werken daar waar er meer geld te verdienen is, ik zal hier in ons huisje blijven, en ook werken en sparen, en zorgen voor ons beiden.’ En lange, lange jaren achtereen was hij gegaan, steeds ver van haar weg en van 't armzalig dorpje, in wintertijd en vroege lente vaak aan grote werken in de haven en de steden, in zomertijd en herfst steeds naar het verre Frankrijk, waar hij, op grote boerderijen, met anderen van zijn dorp en van 't omliggende, de oogst hielp doen. Zijn benen waren knokkelig en stram geworden, zijn handen waren ruig-vereelt, zijn rug was krom-vergroeid in dat aanhoudend zware zwoegen. Eens was zijn linkerhand geklemd geweest tussen de ijzertanden van twee raderen, die de toppen van zijn vingers hadden afgevreten; een ander maal was op zijn rechtervoet een stuk arduinsteen neergeploft, dat de kleine botjes van zijn tenen had verbrijzeld. En waar of hij ook weer herinneringen opdiepte uit zijn verleden, aldoor, uitsluitend waren zij van zwoegen en van sjouwen. Aan grijze zee in mistige koude, in 't stinkend vocht van donkere, onderaardse kuilen, in 't glinsterlaaien van de zon op goud-gol- | |
[pagina 866]
| |
vende korenvlakten, aldoor, aldoor had hij gesjouwd. Maanden achtereen had hij met verkleumde handen aan het touw getrokken van een heiblok, waarmee zware palen in de grond werden geboord. Nog steeds klonk in zijn oren het klagend en slepend hââ...op! van de voorman; nog voelde hij zich naast zijn makkers met gespannen armen halen aan de zware touwen, de plompe lijven strak-gebukt als in een reusachtig klokkenluiden, en dan weer plotseling alle armen los, terwijl het lome blok tussen zijn tril-schuddende touwen op de in de grond borende paal neerbonkte. Koud, o, zo guur en koud was 't daar geweest ondanks de zware arbeid. Eens, dat hij het touw niet gauw genoeg had losgelaten, was het vel van zijn vingers geschuurd, en toch had hij er niets van gevoeld, zó stijf en verkleumd waren zijn handen. Maar anders was 't geweest ‘in 't Fransche’. Dááraan waren bijna uitsluitend herinneringen van brandende hitte verbonden. Daar gingen zij te voet naar toe, hij en zijn kameraden uit het dorpje, en dagen lang duurde hun tocht vóór zij op de grote hoeve kwamen waar zij zouden oogsten. 's Nachts was het slapen in de benauwde warmte van de boerenschuren, en overdag was 't gaan in zonne-brand of zwoele warmte, aldoor maar gaan zover hun krachten reikten, maar toch niet zonder vreugde, wijl zij veel zongen en vertelden om de weg minder lang te doen schijnen. Weldra lag 't lieve Vlaanderenland achter de rug, en in plaats van de zonnig-lachende, overal verspreide roze, witte en groene huisjes midden in hun rijke boomgaarden en gouwen, ontwaarden zij niets meer dan wijd-golvende korenvlakten zonder bomen, goudgeel onder het eindeloos hemelsblauw, waarop de rechte brede weg als een ver-deinend blond lint lag uitgespreid, terwijl slechts nu en dan in het verschiet een grote sombere hoeve, het spitse torentje van een verafgelegen dorp, de grauwe dampwolk van een fabrieksstad met haar schoorsteenpijpen, of de scherpe silhouet van een molen met zijn vier gekruiste wieken, over die naakte, triestige eentonigheid uitstaken. Zij zagen vreemde gezichten en hoorden een vreemde taal, zij ontmoetten en herkenden mensen van het vorige jaar, met wie zij niet of weinig konden spreken, maar vriendelijke groeten wisselden, en ook wel eens een glaasje dronken, in een her- | |
[pagina 867]
| |
berg langs de weg. Zo was er een, een soort geretireerde hereboer, m'sieu Triphon genaamd, die zij telkens weer ontmoetten in hetzelfde landelijk herbergje, steeds vergezeld van een vette witte terrierhond, die vieze manieren had, en waarmee zij grapjes maakten. Dagen tevoren maakten zij er al gekheid over en gingen weddenschappen aan, of zij hem werkelijk weer zouden zien. En ja, telkens en telkens was hij daar met zijn vieze vette hond terug, net of hij 't herbergje van al die tijd niet had verlaten; telkens en telkens stond hij daar aan de schenktafel te waggelen, breed en fors gebouwd, met schommelende schouders en slepende platvoeten, de blik brutaal, de snor bierdruipend, schreeuwend van zo ver hij de troep arbeiders zag komen: - Ah! v'là de nouveau les Flamins! Patronne, une tournée!... Hij trakteerde ze, in dronkemans-verrukking over dat jaarlijks weerzien, dat een afwisseling was in de dodend-gedesoeuvreerde plattelands-eentonigheid van zijn leven; en speciaal voor Ivo, die elk jaar ook met de herfst, en vaak alleen, die zelfde weg terugkwam, terwijl de anderen wel eens de trein namen, had hij grote vriendschap en vertedering over. Hij drukte hem de hand en klopte juichend op zijn schouder: ‘Eh ben, mon vieux, ça va toujours?...’ En Ivo, die niet best begreep wat de man zeggen wilde, maar toch besefte dat het iets vriendelijks was, waarop hij wel een vriendelijkheid terug moest geven, antwoordde gegeneerd-glimlachend, terwijl hij in zijn eeltige werkmanshand de weeë, slappe hand van de verlopen, maar toch goedige nietsdoener schudde: - Owie, monsjeu, owie, monsjeu, à moi plezier aussi de vous revoir. Dat was een grote vreugde voor allen, telkens, want Ivo was nog wel de enige die zo goed Frans kon spreken; en m'sieu Triphon trakteerde zó gulhartig dat zij weldra allen ietwat aangeschoten waren en niet zonder moeite daar vandaan geraakten. Maar 't moest toch eindelijk, zij mochten daar hun tijd in grapjes niet verbeuzelen. Zij schudden om de beurt m'sieu Triphons hand en streelden lachend zijn vette terrier over de rug, en de een na de ander glipten zij weg, terwijl m'sieu Triphon maar altijd voort bleef babbelen en trakteren, en | |
[pagina 868]
| |
eerst met de aftocht van de laatste merkte dat zij allen vertrokken waren. Zo kwamen zij eindelijk aan de grote boerderij van m'sieu Granveau, het einddoel van hun verre reis. En daar was het geen gekheid meer, maar dadelijk zwaar en ernstig werken. Daar zag Ivo zich staan in linnen broek en open hemd naast zijn makkers, een breed-gerande strohoed op 't hoofd, vlak oor de golvende wijdte van het goud-blonde koren, onder de wit-gloeiende hemelkoepel, met in het verre verschiet de donkergroene, frisse oasen der belommerde dorpjes in de valleien. 't Was als een schat te groot om ooit door mensenhand geoogst te kunnen worden, en telkens even aarzelden zij pijnlijk voor 't beginnen, de zeis als verlamd in de hand, de ogen als ontmoedigd op 't té grote werk gevestigd. Maar, met een eenvoudig: ‘Allo! jongens, valt er moar an!’ maakte de ploegbaas het teken des kruises, om Gods zegen op hun werk te roepen, en bukte hij zich met zijn glinsterende zeis naar de trillende halmen. En daarop volgden zij allen zijn voorbeeld, en de rijp-blonde aren ritselden in bundels neer onder de ritmisch-sissend-en-schuiflende zeisen. En zonder eind zwoegden zij door, het lijf scheef naar de grond gebukt, onder de brandend-hete zon die op hun ruggen pijlde, in de gelijkmatig-zwaaiende cadans der glinsterende sagen. Soms staakten zij even de arbeid om met hun houten ‘piklatte’ de zeis te slijpen, of om te drinken. Dan keken zij met stil verlangen naar de verre, schaduwrijke bomen. Zij dorstten naar het lommer en de frisse bronnen, hun lippen plakten toe van graagte als zij naar de groene verte keken; maar als hun kannen met al spoedig lauw-geworden water leeg waren gedronken, hadden zij niets meer dan hun eigen zweet om zich te lessen. Zij likten soms aan hun handen, zó hevig was hun dorst. De eerste dagen smaakte 't zuur en zouterig, maar spoedig werd het ook al wee en flauw gelijk lauw water. Dan hoopten zij op onweer, om gelaafd, verfrist te worden. En soms gebeurde het dat grijze wolken aan de horizon opstaken. De lucht werd onuitstaanbaar zwoel en zwaar, en onder het loodgrijze van de hemel kregen de hoge gele halmen en de bruingebrande gezichten van de zwoegers vreemd-levendige, scherpe tinten als van brons en koper. Grote vogels | |
[pagina 869]
| |
wiekten hoog in de lucht met trage vleugelslag weg, en uit de verte kwam een frisheid aangewaaid onder welks streling de vermoeide mannen weer hun ledematen rechtten en wijd hun lang-benauwde longen openden. Soms sloeg een weerlicht scherp-zigzaggend uit het grauwe zwerk en allen maakten bang een kruis, terwijl de zware donder rolde; soms kwam de regen uit de verte als een stille mist naar hen aandrijven, langzamerhand verdovend en afstompend alle duidelijke omtrekken, eerst neerploffend in grote, wijd-uiteenspattende druppels, dan plotseling in dichte, regelrechte stralen, met opstuivende walmen van gedrenkte geuren, lauw-lavend met aroma's van vernieuwde kracht de dorheid der natuur en de verzwakking van de mens. Maar warm of koud, in winter of in zomer, voor hem was 't altijd 't zelfde, altijd zwoegen. Zijn makkers vierden feest, met drank en vrouwen, na al het harde lange sjouwen, en velen waren er die met hun laatste centen de spoor betaalden die hen weer huiswaarts zou brengen, maar hij maakte van al die pret niets mee, ging steeds te voet naar huis zoals hij was gekomen, meestal alleen en doodvermoeid, en zonder lust tot zingen omdat hij zich te eenzaam en verlaten voelde. De lange, brede, rechte wegen, deinend in het trillen van de zon als wapperende blonde linten over de ver-golvende gezichts-einders, de wijde, schaars-bewoonde vlakten, de in hun grauwe rook gehulde steden met de hoge, dunne, er uit oprijzende schoorsteenpijpen van de fabrieken, de houten molens met hun strak-gekruiste wieken, en nu de hooi-en-korenschelven hier en daar als ronde, spitsdakige hutten op het kaal-geschoren veld, waar in de zomer hoog gras en koren stond, hij zag het al terug als bij het komen, maar nu in 't weemoedvolle van zijn eenzaamheid, met het aanhoudend, groot verlangen, om het zo kort mogelijk te maken, om nu zo spoedig mogelijk rustig weer thuis te zijn. En telkens ook zag hij terug m'sieu Triphon en zijn slecht gemanierde witte hond in 't eenzaam landelijk herbergje aan de eenzame weg. ‘Ah! v'là de nouveau le Flamin!... owie, monsjeu...’ m'sieu Triphon telkens wat lummeliger en bedronkener, de hond telkens wat viezer en wat vetter, breed-waggelend op zijn van elkaar gesperde poten, hijgend en reutelend van afgeleefd- | |
[pagina 870]
| |
beid, met doffe leepogen en schurftig-roze oppuistend vel onder de uitgedunde rugharen. Toen zag hij eindelijk ook weer het zonnig-lieve, rijk-bebouwde, druk-bewoonde Vlaanderen en 't gaf hem een vertederde emotie, na al dat lange wegzijn van de ganse zomer. Hij hoorde weer de zoete moedertaal en ontmoette opnieuw welbekende gezichten, en 't was hem zulk een groot en zacht genoegen haast alles weer terug te vinden zoals hij het verlaten had. Daar rees nog steeds het spitse torentje van zijn dorpje als een fijne naald boven het dichte lommer van de hoge bomen, daar was het armoedig gehuchtje waar hij zijn leven lang gewoond had, daar stond de grote, sombere boerderij van Lemmens, waar hij in zijn jeugd zoveel gewerkt had, daar was hun eigen huisje, grijs-blauw gekalkt, met zijn laag, boogvormig-welvend deurgat, met zijn kleine, grijze luikjes en zijn grijs-grauw strodak, en al zijn schitterende bloemen vóór het geveltje. Het deurtje stond als tot verwelkoming wijd open, en de kleingeruite raampjes schenen hem door de van elkaar geschoven witte gordijntjes tegemoet te kijken, als twee trouwe, vriendelijk lachende oogjes. En op de drempel van het deurtje stond daar eensklaps Kletsje met haar ouderwetse spinsters-vleermuts en haar van verrukking in elkaar geslagen handen. Zij weende telkens bij dat weerzien, en ook hij weende, terwijl hij op haar diep ontroerde, in de keel verkroppend: ‘dag Ivo, jongen, ge zij welgekomen, en hoe goat 't mee ou?’ met een haast onhoorbaar: ‘Goed, Klette, en mee ou uek, zie 'k’ antwoordde. En dan gingen zij spoedig in huis, en, de deur goed gesloten, haalde hij van onder zijn kleren de zwart-lederen gordel waar zijn geld in zat, en begon dit op tafel uit te storten en te tellen. Bevend legden zijn verstramde vingers de mooi-schitterende goud- en zilverstukken naast elkaar, en roerloos-starend bleef zij naast hem staan met popelend hart en van emotie in elkaar geslagen handen. Dan borgen zij het weg in linnen beurzen en gingen het verstoppen onder in de strozak van haar bed; en van de ganse dag kwamen zij niet meer buiten, zó bang dat het hun zou ontstolen worden. Maar 's anderendaagsmorgens waren zij al heel vroeg op, en gingen met hun schat naar het dorpskantoor, waar hun fortuintje op de Staatsbank belegd was. En | |
[pagina 871]
| |
weer teruggekomen en 't spaarboekje in de plaats van het geld onder de strozak weggeborgen, dronken zij gezellig samen koffie en begonnen wederzijds van alles te vertellen. Toen kwamen de echt-aangename dagen van hun leven. Nog zeer veel werken, zeker; maar nu tenminste niet meer onder vreemde dwang, nu met het heerlijk voorrecht dat hij toch zijn arbeid naar zijn eigen zin en regeling mocht schikken. En 't was in hem als een gevoel van uitgelaten vrolijkheid en vrijheid wanneer hij in de zonnig-heldere herfstmorgen, in de verkwikkende frisheid van de zuivere, landelijk-geurende lucht, met zijn pijpje in de mond en korf en spade op de schouder naar hun stukje bouwland mocht gaan, om er wat aardappels te delven voor hun middagmaal, om er wat rapenloof of klaver voor hun konijntjes te plukken. Dat waren zijn vakantie-dagen, de eerste telkens na zijn terugkomst uit het Franse, en een bestendige glimlach van voldoening stond op zijn gezicht. - We leven gelijk rijke meinschen, we leven op ons goed, schertste hij soms. Het bracht in hem een soort van roes teweeg en hij genoot van 't leven, van goede eetlust en van goede slaap, van zich lekker voelen, van zich voller, dikker voelen worden, met herlevende krachten en frisheid van kleur over zijn gegroefd, getaand gezicht. En elke zondagmiddag kwam hij vrolijk, lichtjes aangeschoten van het dorp terug, waar hij de mis had bijgewoond, soms zonder nog een cent op zak, alle tien de stuivers die hij van zijn zuster kreeg in borreltjes verdronken. Dan keek Kletsje hem wel wat verwijtend aan, en niet altijd zonder een standje kreeg hij zijn ‘noenmaal’ en mocht hij daarna te bed zijn roes gaan uitslapen. Want Kletsje was bang, bang dat nog eens zou gebeuren wat hun gezamenlijk leven eenmaal zo gevaarlijk bedreigd had. Een vrouw, haar grote angst, haar onverjaagbaar schrikbeeld, tussen hem en haar!... Eens was het zo geweest, eens had hij willen trouwen! Een vrouw uit het gehucht, een manke, lelijke, zonder een cent, die zelf hem had nagelopen, ter wille van zijn geld, natuurlijk. Het was iets vreselijks geweest, het was geweest alsof de dood in huis viel. Kletsje was er ziek van geworden, had van verdriet op sterven gelegen. O! al dat | |
[pagina 872]
| |
geld, dat schone, toch zo zuur verdiende geld, dat nu in tweeën moest, vernielend voor altijd het toekomst-ideaal van gans hun zwoegersleven! Hij zelf had op de duur de opoffering te zwaar gevonden, en, na jarenlang strijden, had de liefde voor het geld over de liefde voor de vrouw gezegevierd. Plechtig, in wroeging en tranen, had hij op zijn eed gezworen dat hij nooit, zo lang zijn zuster leefde, meer van trouwen zou spreken. En hij had woord gehouden! Hij had het gezegd, aan die vrouw, dat hij nooit zou trouwen, met haar noch met een ander, en zij had eenvoudig geantwoord dat het goed was, dat zij nooit van plan was geweest hem tot een huwelijk te dwingen. Meer was er niet over gesproken. Zij had het natuurlijk gevonden dat zij, die niets bezat, een man zo rijk als Ivo niet kon krijgen. Verder was de sterke drang van de liefde in hem verstompt geworden onder het afmattend-ruwe van zijn zwoegersleven, en de vraag of zij niet leed onder zijn hard besluit was ook niet bij hem opgekomen. Jaren waren er overheen gegaan en zij was in hun buurt blijven wonen als vroeger, werkend als vroeger op de grote boerderij van Lemmens, waar hij haar voor 't eerst gekend had, zonder ooit de minste vijandelijkheid tegen hem of tegen Kletsje te laten blijken. Daar waar zij elkaar ontmoetten gingen zij met elkander om alsof er nooit iets onaangenaams tussen hen voorgevallen was, en nu dat Kletsje op sterven lag was Zwanckaert daar in huis gelijk de andere vrouwen uit de buurt, om voor haar zielezaligheid te helpen bidden.
Een kil-vochtige aanraking streek even over Ivo's hand, die trilde. Het was Picó, hun kleine huishond, die onopgemerkt met hem mee naar buiten was gelopen, en na een zwerftocht in de buurt bij zijn meester terugkwam. Dit trok hem uit zijn mijmeringen van 't verleden en al de droefheid van het tegenwoordig ogenblik viel plotseling als een zware last weer op hem neer. Het doffe bonzen van de vlegel in boer Lemmens' schuur, 't eentonig zuchtgeruis der uit de hoge bomenkruinen langzaam neervallende mistdroppels, de zwaar-benauwende verlatenheid van 't klein gehucht, alles knelde plotseling zijn hart weer toe in onverbiddelijke doodsangst. Zijn oude zuster lag op sterven, hij moest terug in huis, hij moest dat | |
[pagina 873]
| |
zien gebeuren, dat was nu 't enige waar hij nog aan denken kon. Hij slikte zijn tranen in, en met een trage, stille duw vol schuwte stak hij langzaam 't droevig-piepend deurtje open. De kleine, wit-en-rosgevlekte hond glipte hem voor tussen zijn benen en loodste hem als 't ware in de sombere, laagge-balkte, nauwelijks verlichte ziekenkamer, waar de buurvrouwen, biddend, met gevouwen handen om het sterfbed, in hun lange zwarte mantels zaten neergehurkt. De waskaars knetterde op een tafeltje, naast een bruin-houten Christusbeeld waarin een klein takje gewijde palm stak, en in het lage, brede bed lag Kletsje met gesloten ogen, haar grauw, vermagerd hoofd half weggezakt in 't gore, wit-en-blauw geruite kussen, het haar, heel donker nog onder het gore wit van de slaapmuts, strak-hangend in twee dunne vlechten langs de holle slapen en de beenderige kaken, de fijne lippen van de mond als 't ware toegeregen en geknepen door een weefsel van ontelbare kleine rimpeltjes. De vrouwen keken naar hem op toen zij hem hoorden binnenkomen, en Mietje Compostello, de oudste van de groep, zei met haar holle stem dat zij op hem gewacht hadden om de gebeden van de stervenden op te zeggen. En meteen stond zij overeind, nam de waskaars van het tafeltje en duwde die in Kletsjes toegedrukte hand, terwijl zij, over haar neerbuigend, zei: - Klette, jong, we goan veur ou lezen, wilde gij mij noarzeggen? De stervende trok even flauw haar ogen half open, doch gaf geen antwoord. - Klette, jong, wilde gij proberen van mij noar te zeggen vroeg Mietje. Kletsjes hoofd had een lichte beweging als om ja te knikken, en Mietje, steeds de waskaars in de rechterhand van de zieltogende gekneld houdend, sprak luid en plechtig, met haar zware stem: - Hiere Dzjezus, God van goedheid en bermhertigheid, vol uetmoed en mee 'n berouwend herte bied ik mij aan veur ouën truen. Ik bevele mij aan ou in mijn loast ure en in 't gene dat doarnoar moet volgen. | |
[pagina 874]
| |
Zij wachtte even, luisterend of Kletsje iets van haar woorden na zou zeggen, maar, toen zij merkte dat er geen klank over haar lippen kwam, zegde zij verder op: - Wannier mijn onbewegelijke voeten mij zillen woarschuwen da mijn luepboan op de weireld hier ten einden es, goedertierende Dzjezus, hèt medelijden mee mij. - Wannier mijn bevende handen het heilig Kruissefiks tegen mijn herte nie mier 'n zillen keunen drukken, en da z't tegen mijne wille op mijn stirfbedde zillen loate vallen, goedertierende Dzjezus, hèt medelijden mee mij. - Wannier mijn negen, brekend in den duedstrijd, ulder loaste, stirvende blikken noar ou zillen oprichten, goeder-tierende Dzjezus, hèt medelijden mee mij. - Wannier mijn kouë, bevende lippen veur de loaste kier ouën aangebeden noame zillen uitspreken, goedertierende Dzjezus, hèt medelijden mee mij. - Wannier mijn blieke wangen aan mijn vrienden en verwanten schrik en medelijden zillen inboezemen, en da mijn hoaren, klam van 't zwiet, in den duedstrijd op mijn huefd ten birge zillen rijzen, goedertierende Dzjezus, hèt medelijden mee mij. - Wannier mijne giest, gekweld deur schrikwekkende beelden, in duedelijken angst en droefheid zal verdwoalen en da mijn herte zal bevangen worden in den strijd tegen den duvel, die mijn ziele wil noar d'helle slepen, goedertierende Dzjezus, hèt medelijden mee mij... Luguber galmde Mietjes holle stem in het benauwde, laagge-balkte kamertje, waar al de vrouwen, in hun zwarte mantels neergeknield, stil om het doodsbed meebaden, terwijl het gele schijnsel van de knetterende waskaars in vale licht-en-schaduw-schimmen over het roerloos, uitgemergeld aangezicht van Kletsje heen en weer danste. Maar 't scheen toch of het plechtig galmen van die zware stem haar even uit haar doodsslaap wekte, want met een trage, overgrote inspanning keerde zij 't hoofd een weinig om, en haar fletse, weifelende ogen gingen even open en vestigden zich zwak op Ivo, terwijl haar lippen flauw verroerden alsof zij hem iets zeggen wou. Hij drong naar voren tussen de neergehurkte vrouwen, die even ophielden met bidden, en snikkend strekte hij zijn eel- | |
[pagina 875]
| |
tige, bevende handen naar haar uit. - Klette, Klette, jong, moet-e gij mij nog wa zeggen? smeekte hij. - Hi... hi! kreunde zij; en 't was precies als van een heel klein kindje dat zou grienen. - Hi... hi!... en meer kwam er niet uit; en dat heel zwak en kinds geluid klonk akeliger in het somber, nare kamertje dan zware mensenklacht. - O Klette, Klette, jong, as 't ou belieft zeg het mij! smeekte hij dringender, over haar neergebogen. En ook de vrouwen kwamen dichter om het bed geschaard. Er was een korte poos volkomen onbeweeglijkheid en stilte. De kleine hond, mee-nieuwsgierig naast de anderen gedrongen, sprong plotseling, met op het hout krabbende poten, in het bed. - O, gij luelijkoard, wilde goan! sloeg een van de vrouwen hem met een klap weer op de grond. Hij jankte heel eventjes, en ging weer, strak met snuggere oogjes achteraan staan, als een die best begrijpt alles wat er gebeurt, maar nog te klein is om het goed te kunnen zien. - Z'es dued! sprak eensklaps dof en plechtig een van de vrouwen. Met stil gefluister kwamen allen dichterbij, terwijl Ivo, als door een slag getroffen, met gevouwen handen op het ledekant ineenzakte. - KroazeGa naar voetnoot1., Ivo, kroaze, jongen! susten de vrouwen deemoedig; en zij trokken hem mee, hem steunend rechts en links onder de armen, met dof woordengemompel en gesus, in 't keukentje daarnaast. De vrouw die Kletsje had zien sterven spreidde wijd naar achteren de handen open onder haar zwartee mantel, en al de anderen drongen op dit stil bevel twee schreden achteruit en zonken weer biddend, met gevouwen handen en diep over de borst gezonken hoofd, op hun knieën...
Kletsje, in haar hoedanigheid van ‘jongedochter’, moest door vier ‘jongedochters’ naar het kerkhof vergezeld worden. Het was niet makkelijk ze in het klein, vereenzaamde gehucht te | |
[pagina 876]
| |
vinden. Er waren er eigenlijk juist vier, Zwanckaert, Ivo's vroegere beminde meegerekend. - Hèt er gij niets tegen om da mee ons te doen? vroegen haar de drie anderen. - O, zoe 'k welGa naar voetnoot1., antwoordde zij. En alle vier waren zij dadelijk klaar om gewetensvol hun taak te vervullen. Ivo was een oude stakkerd, in zijn suffige droefheid totaal ongeschikt om nog iets te verrichten, en zij besloten dat zij alle vier te zamen zouden blijven en elkander helpen totdat alles afgelopen was. Zij zouden om de beurt wat slapen hier en daar in een hoek op een strozak of wat lege balen, en, Ivo moest hun enkel maar hun daghuur en de kost geven, en ook af en toe een ‘dreupelken’ en een ‘potse káffee’, om de slaap te verjagen. In dankbare vertedering knikte de oude, suf-bedroefde jonkman goedkeurend met het hoofd. - Ge meugt al hên da ge wilt, moar ge moet het zelve goan hoalen; ik 'n hè d'r gien verstand van, zuchtte hij. - Kijk, doar es geld, neemt ervan da ge nuedig hèt. En hij haalde een grauwlinnen beursje te voorschijn, dat hij eerst onhandig in de hoogte hield, als wist hij niet aan wie 't te geven, en eindelijk op een hoekje van de tafel legde, waar het even zacht-verleidend rinkelde. De ogen van de vier vrouwen blonken, op de kleine schat gevestigd. En Mietje Compostello, die de oudste en de wijste van de vier was, en al het warme van haar Spaanse naam op haar getaand gezicht en in haar gitzwart haar en ogen droeg, zei heel ernstig, met gedempte, gewichtige stem: - We moeten tellen. Zij schoven in stilte om het tafeltje en Mietje opende langzaam de beurs en telde. Haar gele vingers trilden onhandig in 't bevoelen van die grote, mooie, schitterende, rinkelende stukken. De anderen zagen onbeweeglijk toe met hoge kleur en strakke ogen. - Viertig, vijftig, vijfenvijftig, tsjestig, vijfentsjestig, tsjeventig!... Hè j't gezien? fluisterde zij, eerst naar Ivo en dan naar | |
[pagina 877]
| |
haar gezellinnen opkijkend, - doar es zjuust tsjeventig frank in de buzze! - Joa joa, 't es goed, 't es goed, antwoordde Ivo. - 'k Weet ik wel dat-e gulder mij nie 'n zilt bedriegen. Ge zil gulder da zue goed doen of dat 't Klette zelve woare. En weer begon hij als een kind te snikken en te wenen. - Wat da betreft meugde gerust zijn, antwoordde ernstig en stil-troostend Mietje, terwijl zij langzaam de vijffrankstukken weer in de beurs scharrelde; - moar geld es geld e-woar? en 't es best da we 't amoal zien wat dat er in es. - Da es toch schuen geld e-woar? die vijffrankstikken! riep plotseling, in onbedwingbare verrukking, ondanks het plechtige van de toestand, Lotse Ketsers, een dikke, veertig-jarige deerne met blinkend-vette, bolle wangen en een brede mond waarin twee voortanden ontbraken. - Joa 't, da es zeker schuen geld! antwoordde Foedel die Heijne, een blonde dertigjarige, met ingevallen borst en platte heupen; en in haar helder-blauwe, geestdriftige ogen kwam een vochtige schittering als van teruggehouden tranen. Zwanckaert, Ivo's vroegere vrijster, hield zich stil en zei geen woord. Er was iets verlegens over haar, alsof ze 't benauwd had in dat huisje, waaruit ze destijds door de oude zuster nagenoeg verbannen was. De huid boven haar jukbeenderen gloeide vurig en haar lichte, groenachtige ogen staarden strak en peinzend vóór zich uit. Zij was van aard bescheiden en bedeesd, meestal heel stil in gezelschap, maar knap en overleggend in haar werk, en vlug als geen ander, ondanks haar scheefhinkend rechterbeen. De meeste mensen hielden veel van haar en hadden het destijds niet mooi gevonden van Ivo dat hij haar had afgedankt. - Joa joa, 't zijn de beste die 't zitten hên, sprak zij eindelijk met inspanning, om ook iets te zeggen. - Z' heet er huel heur leven veuren gewrocht en gespoard, en nou moete stirven as z' alles hâ da heur herte lusten kon! snikte Ivo, weer doelend op Kletsje. Zijn grote droefheid riep hen allen tot het besef van de werkelijkheid terug. Er moest voor velerlei gezorgd worden, en haastig, met stil-fluisterende stemmen, verdeelden zij nu onder elkander de taak. | |
[pagina 878]
| |
Zij hadden honger, zij waren daar al zo lang aan 't bidden zonder iets te gebruiken. En Mietje Compostello vroeg bedeesd aan Ivo: - Ivo, jongen, hèt-e gij iets in huis om t' eten? - Ha jongens toch da zijn dijngen! 'k 'n Wee 'k da niet, ge zil gulder zelve moete kijken, antwoordde Ivo sukkelachtig. En hij begon onhandig en verdwaald in het slordig gehouden keukentje rond te zoeken. Foedel die Heijne kwam hem ter hulp. - Loat moar, Ivo, blijf gij zitten, jongen, we zillen wulder wel zoeken! Zij ‘foefelde’ in de eetkast, keek langs de zwartberookte wanden van de haardstee en naar de bruingerookte balken van de lage zoldering. - 'k Hè al gezien dat 't goed es, w'hên al da w'hên moeten, sprak zij. - D'r zijn nog twie buikschotelsGa naar voetnoot1., te minsten ne steenGa naar voetnoot2. wustenGa naar voetnoot3., 'n halve hespeGa naar voetnoot4. en brued genoeg. G'hèt van eigen uek eirdappels, e-woar, Ivo? - Joa, joa w', joa joa w', zueveel of da g'r wilt, en goeje, zulle! Hij was blij dat hij toch over iets bescheid kon geven. - Hawel, zei Mietje, - as 't ulder gelijk es zal-e 'k ik 't eten geried moaken, binst dat-e gulder Kletsjen aflegt. Zij stemden allen in die schikking toe en Ivo zelf voegde erbij: - Moar hoalt ulder iest 'n dreupelken, loater 'n zoe je 't nie mier keune krijgen. Dat was een zeer goed voorstel. Foedel die Heijne, met haar lichte, schitterende ogen, vroeg opgewekt waar zij het moest gaan halen. - Woar dat-e wilt, antwoordde Ivo. - In Veronica's Kruis of in De Groave van Halfvasten. Foedel die Heijne was al aan de deur. - 'k Zal goan woar da 'k ze nog op vinde! riep zij met een schetterende stem. En weg was ze. Mietje ging naar de haard en nam het deksel van de waterketel op. | |
[pagina 879]
| |
- Ge keunt beginnen als ge wilt, 't woater es woarm, sprak zij tot Zwanckaert en tot Lotse Ketsers. Zij werden allen plechtig bij die woorden. Ivo zonk op een stoel, met beide handen aan zijn slapen, en Zwanckaert met haar hinkstap kwam naar 't vuur en nam de ketel weg. Zij goot het dampend water in een emmer die Lotse Ketsers in het achterhuis gaan halen was, en stil verdwenen zij ermee in het nachtvertrek. Mietje ging even met de ketel naar buiten, pompte hem weer vol water, hing hem weer boven 't vuur en blies dit met de blaaspijp aan. De rode houtskool vonkte, met grijze eruit opdwarrelende stofjes, en Mietjes gele wangen, opgebocheld van het blazen, kleurden zich met levendige goud-en-purpertinten. Toen haakte zij uit de schoorsteen een van de zwartgerookte ‘buikschotels’ los, lei hem op de tafel, sneed er met een groot, breed mes vijf dikke plakken van af. Iedere plak werd boven op een dikke snee roggebrood gelegd. Wit blonk de vette plak met strepen rood erdoor op 't zwarte brood. Regelmatig lagen zij alle vijf naast elkaar op 't groengeverfde tafeltje geschikt. - Toe, Ivo, eet moar, jongen, en 'k zal ou ne goeje spoelkom káffee brijngen, fluisterde Mietje aanmoedigend. - O, M'rie, jong 'k 'n hè oprecht gien goesteGa naar voetnoot1., antwoordde Ivo treurig hoofdschuddend. Maar de voordeur ging open en stil-glimlachend kwam Foedel die Heijne met de fles jenever binnen. Zij kon het niet helpen dat zij zo maar altijd moest glimlachen, zelfs in de droevigste omstandigheden. Dat stond zo als het ware vastgegroeid op haar vrolijk aangezicht en in haar lichte schitterogen. - Pak gij liever iest nen dreupel, Ivo jongen, kwam zij vriendelijk naar hem toe. En zonder veel weerstand liet hij er zich toe overhalen, want hij hield wel van een dreupelke, al nam hij 't nu ook niet uit vrolijkheid, maar enkel om zich wat moed in te geven. - Woar hèt 'm gehoald? vroeg hij, terwijl zij 't glaasje volschonk. | |
[pagina 880]
| |
- In de Groave van Halfvasten, antwoordde zij - In Veronica's Kruisse woaren z'al sloapen. Hij sloeg ineens de drank naar binnen, zoals hij altijd deed, niet uit schrokkerigheid, maar uit gewoonte, zoals hij deed wanneer hij op zijn werk was en geen ogenblikje tijd verliezen mocht. - Nog eentje? glimlachte zij. - Nie nie, zei hij met een afwerende beweging 't glaasje heen en weer zwaaiend. Maar zij drong zó vriendelijk aan: - tut tut, pakt er nog moar eentje, 't zal ou deugd doen! dat hij zich ook eindelijk voor de tweede maal liet inschenken. Toen dronken ook de beide vrouwen elk een dreupelke, en schoorvoetend ging Foedel naar het nachtvertrek om Lotse Ketsers en Zwanckaert ook hun deel te geven. - Kom Ivo jongen, loat ons nou moar eten, zei Mietje. Foedel kwam met de fles uit 't dodenkamertje terug, en alle drie gingen nu zitten bij de lam om 't lage groene tafeltje, sloegen een kruis en aten daar, langzaam, in ernstige stilte. Mietje en Foedel aten met één mes, dat zij om de beurt aan elkaar overhandigden; Ivo gebruikte zijn eigen vouwmes, dat hij altijd in zijn zak droeg. Toen ging Mietje de koffie op gieten en weldra hadden zij alle driee een grote, dampende kop vóór zich staan, waaruit zij korte teugjes dronken, nu en dan blazend en schuiflend-slurpend met de lippen. De oude klok ritmeerde met haar traag getik hun stille afgemeten gebaren. Picó, roerloos, met schitterogen en vochtig-glimmende, af en toe fijn-piepend bewegende neus, op zijn achterpoten neergezeten, kreeg nu en dan een ‘beetje’, dat hij in één hap zonder erop te kauwen inslikte. Zacht ging het grijze deurtje van het slaapvertrek weer open, en stil en ingetogen, met op hun aangezicht al de ernst van de plechtigheid die zij volbracht hadden, kwamen Lotse Ketsers en Zwanckaert terug in de keuken. - Es 't gedoan? vroeg Mietje fluisterend; en zwijgend jaknikkend namen zij een stoel en gingen insgelijks zitten, en maakten vroom een kruis en gebruikten nu ook langzaam hun snee spek met roggebrood, en dronken slurpend van hun grote kop met slappe koffie. - Ze ligt schuene, doanig schuene, zei Lotse tussen twee mondsvollen, en met een stil | |
[pagina 881]
| |
gebaar van overtuiging beaamde Zwanckaert haar woorden. Ivo had zijn pijpje aangestoken en zat strak en treurig starend vóór zich uit te kijken. - Willen we goan? fluisterde Mietje, toen zij merkte dat niemand meer at en dat de grote koppen alle leeg waren. Bevend klopte Ivo de as uit zijn pijp, die hij op een hoek van de tafel legde, en allen stonden op, in stil geruis van weggeschoven stoelen. Vooraan ging Mietje. Geluidloos duwde zij het deurtje open en schreed binnen. De anderen volgden haar, stil slierend met de voeten. Picó kwam ook mee binnen. Vijf lage stoelen stonden om het lage bed, waar Kletsje nu strak uitgestrekt ter ruste lag, met op haar beenderig-geel, ontvleesd gelaat de grote, plechtige kalmte van de doden. De gore, wit-en-blauwgeruite sloop van 't hoofdkussen was weggenomen, vervangen door een frisse witte, en wit en fris ook was 't gepijpte kapje dat haar hoofd bedekte en het omgevouwen laken waarover haar gele handen op de borst lagen gekruist. Het gele schijnsel van twee knetterende waskaarsen, rechts en links van 't houten Christusbeeld op 't tafeltje, verlichtte met zijn zwakke licht-en-schaduw-trillingen het plechtig tafereel. - In den noam des Voaders en des Zoons en des Heiligen Giestes, Amen! begon Mietje met haar zware, holle stem. En met gevouwen handen zonk zij neer op een van de stoelen. Allen volgden haar voorbeeld, en Mietjes stem weergalmde, hol en laag in de lome stilte van het laaggebalkte kamertje: Onze Voader die in de Hemelen zijt,
Geheiligd zij uw noam,
Ons toekome uw Rijk.
Allen baden mee in stilte, de handen vroom gevouwen en het hoofd gebogen, en maakten op het eind een kruis, met prevelende lippen. En opnieuw galmde hol en zwaar de stem van Mietje nu de gebeden voor de overledenen uit: Hiere! ontfirmt ou onzer!
Christus ontfirmt ou onzer!
| |
[pagina 882]
| |
Hiere, ontfirmt ou over de ziele van Coleta van den
Bossche!
Christus, huert ons!
Christus, verhuert ons!
Komt, o Gods lieve Heiligen, de ziele van Coleta van den Bossche ter hulpe! Engelen des Hieren komt heur tegemoet! Ontvangt heur en brijngt heur in de tegenwoordigheid van den Allerhuegsten! Christus die heur geroepen hèt, wilt heur in genoade ontvangen! Hiere, geeft heur d'iewige ruste! Zoalig zijn de dueden die in den Hiere stirven! Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus, huert ons!
Christus, verhuert ons!
En weer lazen zij ‘onzevaders’, en ook ‘Wees gegroet, Maria Moeder Gods!’ allen samen nu met luider stem, en dan weer smeekten zij de Heer om genade voor de ziele van Coleta van den Bossche, en dan weer ‘onzevaders’ en ‘weesgegroets’, en steeds zo voort, uren na elkaar, terwijl de knetterende kaarsen langzaam opbrandden, weerlichtend met hun weifelend gele schijnsel op het strakke, geel gelaat van de dode. Tot middernacht bleven zij gezamenlijk zo bidden. Toen de twaalf trage slagen op de klok in 't keukentje daarnaast weergalmden, hield Mietje op met bidden en fluisterde zij tot de anderen: - Willen w'er nou moar uitschien? - Joa w', knikten zij met een zucht van verlichting. Zij waren allen moe en voelden dorst en honger. Mietje deed een nieuwe kaars branden bij de dode en traag schoorvoetend kwamen zij terug in 't keukentje. Ivo stak zijn pijp op en ging even buiten. - 't Begint te snieuwen, huiverde hij toen hij weer binnenkwam. En van zijn mouwen schudde hij kleine kristallen sterretjes, die dadelijk in de warmte smolten. - Bah zue! riepen zij allen verwonderd opkijkend; en zij | |
[pagina 883]
| |
begonnen over 't weer te praten. Mietje, over de haard gebogen, pookte 't vuur op, strooide vers sprokkelhout over de roodgloeiende as, blies in de blaaspijp, en weldra hing de zwarte ‘moor’ boven de helle vlam te zingen, met pruttelblaasjes door de tuit. Zwanckaert, op een laag stoeltje gezeten, maalde koffie, met scheve schommelbewegingen van armen en benen; Lotse Ketsers sneed dikke tarweboterhammen voor, Foedel die Heijne draafde heen en weer, borden en koppen op de tafel schikkend. En na een korte poos zaten zij alle vijf weer om het laag groen tafeltje, stil-slurpend aan hun koffie, de wangen opgebocheld door de grote stukken brood. Iets van gezellige intimiteit drong in het keukentje, een vaag gevoel van welzijn en zich lekker voelen daar, onder het kleine lampje, niet ver van het warm, opflikkerend haardvuur, bevrijd tegen de koude en de sneeuw, die buiten langzaam neerviel. Zij regelden nu verder de begrafenis: dat Foedel de volgende ochtend al vroeg naar 't dorp zou gaan om 't overlijden aan te geven, en dat Ivo aan boer Lemmens zou gaan vragen of hij het lijk met zijn wagen naar de kerk wou brengen. Toen spraken zij nog even over de dode, en dat het zulk een ‘dijngen’ was zo plotseling van alles los te zijn, en dat dat toch het lot van allen was, 't zij jong of oud, 't zij vroeg of laat. De boterhammen waren op, de koppen waren leeg, en Foedel keek met schuinse blikken naar de kast waarop de fles jenever stond. - Ivo, wilde nog 'n dreupelke pakken? vroeg zij eensklaps, met schitterende ogen. Hij glimlachte onwillekeurig, door de drukking van zijn droefheid heen toch met iets aangenaams gestreeld. - Bah! we zoen keunen, moar ge moet er uek eentje pakken, antwoordde hij. Foedel had de fles al in de hand en schonk in 't ronde. De scherpe drank verspreidde zijn sterke lucht, en de wangen, warm reeds van de koffie, kleurden hoger. - Hèt-e gulder goeste van te sloapen? vroeg Foedel. - Ha, zoen we welGa naar voetnoot1., zeker, antwoordde ernstig Mietje | |
[pagina 884]
| |
Compostello. - 'k 'n Hè ik toch gien goeste, verklaarde Lotse Ketsers. - Ik uek niet, zei Zwanckaert. Niemand had zin om te slapen, ook Ivo niet. Zij zouden maar de ganse nacht opblijven en intussen voor de dode nog wat bidden. - Woar es Picó, dan? vroeg plotseling iemand. Zij keken in 't rond maar zagen hem nergens. - Hij zal op 't bedde liggen! zei Ivo ontsteld. - Op 't bedde nogal! riep Lotse Ketsers, haastig naar het kamertje lopend. Zij duwde 't deurtje open, en ja, daar lag hij werkelijk, in elkaar gerold aan 't voeteneinde van de dode, zijn snugger kopje rustig opgelicht op het geluid dat Lotse maakte bij het binnenkomen. - O! gij luelijken duvel, wilde goan! Niet zonder moeite kreeg zij hem van het bed af en kwam hij, verveeld druipstaartend, in het keukentje. - Hè-je da nou nog oeit geweten! riep Lotse, half boos, half lachend. - Ha! da es azue zijn geweunte, hij lag hij altijd tusschen ons, liet Ivo zich ontvallen. - Tusschen ons, zegde! Sliept-e gulder dan te goare? schetterde verbaasd Foedel die Heijne. Een hevig rood kleurde plotseling Ivo's half onnozel, rimpelig gelaat. Vreemd onthutst keken alle vier de vrouwen naar hem op en Foedel zelf kreeg een kleur, sterker nog dan die van Ivo. - We 'n hân wij moar ien bedde mier, 't ander ligt in duigen, verontschuldigde de oude jonkman zich bedroefd. De vrouwen grinnikten. Zij sloegen 't oog terneer en dronken hun borrels. Maar Foedel die Heijne kon zich niet inhouden. Zij verslikte en begon eensklaps zenuwachtig te hoesten en te lachen. - Ha! wa was er doar an gelegen, twie ouwe meinschen? glimlachte Ivo goedig tegen, zonder zich boos te maken. - 't 'n Was het doar níe an gelegen, verklaarde Mietje ernstig; en zij dronk haar borrel leeg. - En dat 'n goat ons uek nie an, e-woar? sprak Zwanckaert, | |
[pagina 885]
| |
met een bruuske, scheve draai op haar stoel. En, voor het eerst haar bedeesdheid overwinnend, keek zij Ivo even aan, met helder-schitterende, strakke ogen. Geen van allen zei of dacht aan wat verkeerds, maar plotseling was iets weg van de plechtige eerbied voor de dode. Er was iets grappigs nu in al die narigheid, onuitgesproken nog en stil-bedwongen, maar dat gedempt telkens weer met een glimlach bovenkwam, sterker dan hun voorgenomen ernst en plichtmatige neerslachtigheid. Opnieuw werden de glaasjes volgeschonken en Ivo liet zich nu onbewust door iets geheimzinnig-verlichtends meeslepen, als voelde hij de slag reeds miner hard dan hij gevreesd had, als kwam er in zijn binnenste reeds weer een zachte, stille hoop, iets nieuws en onbekends nog, waarnaar hij in de eentonige sleur van zijn ongezellig zwoegersleven jarenlang heimelijk verlangd had. Hij dronk zijn borrel leeg en stak nog eens een pijpje op, en langzaam aan ging hij aan 't praten, vertellend van zijn vroeger leven, vol van iets dat hij niet goed wist uit te drukken, vol van een vage spijt gemengd met vage hoop bij de aanvang van het onbekende, nieuwe leven dat hem nu te wachten stond. Het enige wat hem duidelijk was, was de gezelligheid die hem zijn leven lang ontbroken had en waarvan hij nu voor 't eerst de zachte streling voelde, dwars door al het droevige der omstandigheden. Hij zei dat niet in klare woorden, maar liet het voelen in zijn weke ontroering, in de manier waarop hij alle vier de vrouwen daar vertederd aankeek, in de manier waarop hij hen nu dankte voor hun hulp, met tranen in de ogen en zuchten op de lippen, als een onduidelijk uitgedrukte klacht van wat hij vroeger nooit gekend had, en op dit ogenblik zo zeer waardeerde. Zij merkten dat hij wel een ietsje veel gedronken had, en zelf warmpjes en gezellig om het tafeltje gezeten, hadden zij stille pret om hem. Nog steeds moesten zij inwendig lachen om die voogdijschap van zijn oudere zuster, die alle eigen begeerte in hem had weten te onderdrukken, die destijds zijn huwelijk met Zwanckaert had belet en hem met haar tirannieke dwang achtervolgd had, tot hem met en als een hond in haar eigen bed te doen slapen. Zij hadden medelijden met hem, en ook | |
[pagina 886]
| |
een vage behoefte om hem te troosten, zonder juist te weten hoe, omdat zij voelden dat hij toch veel meer en beter verdiende dan wat het leven hem tot dus toe gegeven had. De dode was bijna geheel vergeten nu, een soort antipathie ging van haar uit, zoals van iemand die de macht gehad heeft om veel goeds te doen, en die het stelselmatig niet gewild heeft. En in het diepste van hun wezen dachten zij dat Ivo, welgesteld, ja rijk als hij thans wezen moest, nu nog een heel mooi en gezellig leven hebben kon, en enkel daartoe een goede vrouw behoefde, een die 't hem gezellig en gelukkig maken zou, en dan ook bij hem een gelukkig en onbezorgd leven zou kunnen genieten. En om de beurt zagen Mietje, Foedel en Lotse hem en Zwanckaert peinzend aan, instinctmatig voelend dat die twee nu opnieuw tot elkaar zouden komen, en heimelijk-jaloers een beetje, omdat hun gezellin meer kans had dan zij zelf, wijl ze zich toch niet minder achtten dan haar, en dachten dat ook zij, minstens zo goed als Zwanckaert, geschikt zouden zijn voor wat er thans bijna met zekerheid gebeuren zou. Maar, om drie uur, als de fles reeds geruime tijd leeg was, dachten zij weer aan Kletsje, en Mietje Compostello zei dat zij nog wat voor haar zielezaligheid moesten bidden. Zij gingen in de dodenkamer, en weer begon het plechtig bideen, Mietje vooropzeggend en de anderen herhalend, allen neergevlokt op lage stoelen om het lage bed: Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus ontfirmt ou onzer!
Hiere, ontfirmt ou over de ziele van Coleta van den
Bossche.
De grote stilte van de winternacht hing als een zware sluier om het eenzaam huisje, alleen de sneeuw hoorden zij eentonig dof en langzaam vallen, zich stil opeenhopend tegen het deurtje en de raampjes, als in zachte kussentjes van dons en watten. - Komt, o Gods lieve Heiligen, die ziele van Coleta van den Bossche ter hulpe. Engelen des Hieren, komt heur tegemoet, ontvangt heur in genoade en stelt heur in de tegenwoordig- | |
[pagina 887]
| |
heid van den Allerhuegsten... Plotseling schrikten zij allen op bij het horen van een luguber gehuil dat uit de grond scheen op te stijgen. 't Was Picó, die daar zat, half in de duisternis weggedoken, de bek in de hoogte en de oren in de nek, huilend omdat hij in het bed niet meer mocht liggen. - O, gij luelijke sloeber! bromde Mietje bevend van ontsteltenis, terwijl Ivo hem een schop gaf die hem jankend weg deed springen. En weer begon 't gebed in zwaar-benauwde stilte: Christus die heur geroepen hèt, wilt heur ontvangen!
Hiere, geeft heur d' iewige ruste.
Zoalig zijn de dueden die in den Hiere stirven!
Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus, huert ons!
Christus, verhuert ons!
Tegen halfvijf kwamen zij weer in de keuken en plotseling overvallen van vermoeidheid, ondanks hun voornemen van de ganse nacht op te blijven, strekten zij zich hier en daar op stoelen, of ergens in een hoek op stapels lege balen uit. Geen enkel meer had nog zin om te praten. Mietje draaide 't olielampje wat omlaag en in het schemerduister dat nu alle omtrekken vervaagde, klonk weldra 't gesnurk van de slapers. Mietje, met het hoofd en armen op de tafel vlak bij 't lampje, lag daar als een grote, grauw-en-zwarte vogel met haar taankleurig gezicht en haar dichte, zwarte haren; Foedel die Heijne, achterover op een stoel tegen de muur, het hoofd scheefhellend naar de linkerschouder en de voeten op de sporten, zat snurkend in haar slaap te glimlachen; Lotse Ketsers, in de schoorsteenmantel van de haard, kreeg op haar rond, vet-glimmend aangezicht de laatste rode gloed van het uitstervend vuur. Haar halfopen mond, waarin twee voortanden ontbraken, kwijlde uit de linkerhoek een fijn straaltje slijmerig speeksel, dat langzaam-gelijkmatig met haar ademhalen op en neer rekte, tot het in een parel neerviel en door een ander straaltje werd vervangen. Vlak vóór de eetkast lag Ivo, als een onduidelijk grauw pak op een hoop grauwe balen uitgestrekt, af en toe als in een stille klacht te zuchten en te | |
[pagina 888]
| |
blazen, en heel in 't hoekje tegen 't achterhuis zat Zwanckaert, scheef in elkaar gezakt op haar laag stoeltje, het rechterbeen naar voren, de ellebogen op haar knieën en de gesloten vuisten op haar ogen, roerloos en geluidloos, als in doodsslaap. Picó, onder de tafel in elkaar gerold, met zijn kopje op zijn uitgestrekte voorpoten, lag af en toe, met zenuwtrillingen van de lendenen, stil jankend in zijn slaap te dromen. De dageraad begon door de reetjes van de luiken te schemeren toen Mietje eindelijk ontwaakte. Zij riep ze allen spoedig wakker, reeds vrezend dat ze zich verslapen had, en wrijvend aan hun ogen trokken zij sleepvoetend weer in 't kamertje en vielen er opnieuw, doch nu niet lang, aan 't bidden. Er was een hele boel te verrichten die dag; zij gebruikten haastig hun ontbijt, bliezen het licht uit en openden de deur en vensterluiken. - Ooo!... riepen zij allen met verwondering uit. Verrassend wit en rein lag daar het ganse wijde landschap, met heel het klein gehucht onder de maagdelijke sneeuw bedolven. Tot zelfs de takken van de bomen waren met sneeuw beladen, en 't ganse hemelruim was zonnig-blauw, hard en schel blauw van ijle, pure lucht, met enkel aan de horizon, onder de verre, donkere bomen, een lage, doffe streep van grijze wolken, die nog nieuwe sneeuw voorspelden. Zo duidelijk als uitgeknipt stonden de bomen en de huisjes afgetekend in die ijle lichtheid, en in de scherpe atmosfeer was er een koud-gezonde frisheid die verkwikte, die de wangen prikkelde en de ogen glinsteren deed. - Ho! wa heet da toch gesnieuwd! Wa heet da toch gesnieuwd! riepen zij, met van verbazing in elkaar geslagen handen buitenkomend. Maar dadelijk gingen Lotse Ketsers en Mietje Compostello aan 't werk om de sneeuw van vóór de deur en over 't voetpad weg te ruimen, en Foedel die Heijne en Ivo stonden klaar, de eerste om in 't dorp het overlijden te gaan aangeven, de tweede om bij de timmerman van het gehucht de doodkist te bestellen, en bij boer Lemmens te gaan vragen of hij 't lijk de volgende ochtend met zijn wagen naar het kerkhof wilde voeren. | |
[pagina 889]
| |
Zij gingen, en even vóór twaalf waren zij weer thuis, Foedel vrolijk opgewekt als altijd, Ivo lichtjes aangeschoten, met een verwaaide uitdrukking in de ogen, die, zonder merkbare oorzaak, om de beurt schenen te lachen en te huilen. Maar verder was alles in orde: de kist zou 's avonds klaar zijn en de volgende ochtend zou boer Lemmens' wagen Kletsje naar het dorp vervoeren, waar zij met een gezongen mis zou begraven worden. Middelerwijl hadden Zwanckaert en Lotse Ketsers een hele boel opgeruimd en schoongemaakt en Mietje Compostello was met een allerlekkerste maaltijd klaar. Daartoe had zij namelijk de helft van de worsten gebruikt die Foedel de vorige avond in de eetkast ontdekt had, en de fijne geur van het gebraden vlees met uitjes kwam in de kou vanuit het open deurtje tegemoet gewaaid. Ivo voelde zich vertederd. - 't 'n Hee hier in joaren zue goed nie geroken! glimlachte hij. En toen Mietje, 't gelaat verhit van over 't vuur te staan, hem ook glimlachend vroeg of zij had wel gedaan zo maar de helft van die worsten te gebruiken zonder 't hem te vragen: - Joa joa g'! joa joa g'! G' hèt zéker wel gedoan! haastte hij zich te antwoorden. - Wa peisde! 'k Worde bediend lijk ne prinse! En in zijn lichte roes klopte hij haar op de schouder, weemoedig schreiend en glimlachend door elkaar. Het eten was klaar, en allen, behalve Mietje, die nogal druk heen en weer moest lopen, schoven zich rondom het laag, groen tafeltje waarop vijf borden stonden. Zij maakten vroom een kruis en baden, 't hoofd gebogen, met gevouwen handen, strak starend op hun borden. En op dat ogenblik dachten zij zeker allen even weer aan Kletsje, die zonder enige twijfel zo'n lekkere maaltijd als iets buitensporig-verkwistends zou afgekeurd hebben; aan het jarenlang onverdeeld gezagvoerend Kletsje, die daar nog zo heel dicht bij lag en zich toch maar met niets meer kon bemoeien van alles wat er in haar eigen huis door vreemden nu werd uitgevoerd. Maar zodra het kort gebed geëindigd was voelden zij weer iets intiem-gezelligs over zich komen, en zij aten eerst karnemelkpap, zoals zij er elke dag aten, - want ne meins moest toch uek zijne lepelkost hên, verklaarde Mietje, en dadelijk daarop, in 't | |
[pagina 890]
| |
zelfde bord, die lekkere saucietjes met verse aardappels en niensaus. Foedel die Heijne, de wangen en de ogen blinkend, begon plotseling zenuwachtig te hikken en als 't ware te huilen. - Wa hèt-e gij? vroegen de anderen verbaasd. - 'k 'n Kan 't nie helpen, 't woater komt in mijne mond! hikte Foedel. - Eet gij moar, eet gij moar, jong, zei Ivo goedmoedig. En met zijn onzekere, bevende hand legde hij zelf nog een groot stuk worst op haar bord. En weer begonnen zij te eten, zwijgend van graagte. Zij vonden het zo lekker, zó lekker, dat zij eerst geen woord meer kónden spreken. De monden smakten, de vette saus blonk op de lippen en de kinnen. Lotse Ketsers' bolrond, vriendelijk gezicht glom alsof het helemaal met vette saus was overstreken. Foedel, de ogen strak en ernstig, nu, verslond zonder op te kijken, als een uitgehongerde. Mietje at langzaam, met stil-afgemeten gebaren, Zwanckaert met iets scheefs in de beweging van haar hand en vork, iets van dat zelfde waggelend-scheve dat haar hinkstap en ook al haar bewegingen kenschetste. Ivo at slordig, morsend als een kind over de borst van zijn hemd en de omslag van zijn kraag. - Ha moar jongens, da es toch goed! riep plotseling Lotse Ketsers in niet meer te bedwingen geestdrift uit. En zij begon van verrukking te lachen. - Of 't goed es! weergalmde Foedel die Heijne. En zij nam nóg een stukje worst, en nóg wat saus en aardappels. - 't Es spijtig e-woar, da ne meins da nie alle doagen 'n mag eten! sprak Zwanckaert met een scheve draai op haar stoel en een vlugge glansblik van haar groenachtige ogen. Zij voelde zich nog steeds iets meer gegeneerd dan de anderen daar, en trachtte zich bescheiden op de achtergrond te houden. - Alle doagen! riep Ivo geestdriftig. - Ge meug gulder da alle doagen eten, zuelang of da g'hier zijt! En plotseling vertederd begon hij met zijn hoofd te schudden en te schreien, zeggend dat ook hij van heel zijn leven nog zo lekker niet gegeten had. - Joa moar, joa moar, sprak gewichtig Mietje, die trots was over de grote eer die zij met haar kookkunst behaalde en daarom ook het besef van haar verantwoordelijkheid voelde, | |
[pagina 891]
| |
- we zoen 't beste nog vergeten! En naar de eetkast gaande haalde zij glazen en een grote kruik met bier te voorschijn. Toen werd het ook zo gezellig in het keukentje. Zij hadden gedaan met eten, en, achteroverhellend op hun stoelen, zaten zij eerst even roerloos in gemakkelijke houding, om het wat te laten zakken. Schel-rood-glimmende koontjes hadden zij nu alle vijf, zelfs Mietje met haar gele wangen, en ogen blinkend van genoeglijkheid, en een zó plezierig algemeen gevoel van welzijn, dat zij even sprakeloos om elkaar zaten te glimlachen van stil-voldane pret. Zij poogden zelfs geen ogenblik meer door het uiterlijk vertoon van een min of meer bedroefd gelegenheidsgezicht de schijn te geven dat zij aan de dode dachten. Kletsje was vergeten, net of ze reeds in 't graf was neergelaten, en zij vonden 't zelfs niet nodig nog even in de kamer naar haar overblijfsel te gaan kijken, zeker als ze waren dat ze nu voor haar toch niets meer konden doen en ook door haar niet meer zouden gestoord worden. Buiten was de lucht langzamerhand weer grijs geworden, vaag-nevelig in het kort verschiet, met de spookachtig-wegsmeltende schimmen van de hoge naakte bomen. Het zag er triestig en verlaten uit, daarbuiten, alles zo doods en stil over het koud, wijd-ingesneeuwd veld, maar hier in huis was 't warm en goed, en allen schoven zich nog dichter om het haardvuur, dat reeds roder in de invallende duisternis begon te gloeien, en dronken nu een grote, warme, lekkere kop koffie, met suiker erin, en een borreltje ‘Franschen’Ga naar voetnoot1. daarna, omdat Ivo het volstrekt zo wilde. En zij praatten en vertelden hoe langer hoe intiemer, zo vast gezeten daar in hun lichte roes of zij er nu voor altijd thuis hoorden, toen een akelige verschijning, die daarbuiten voorbij 't kleingeruite vensterraampje kwam gezweefd, hen plotseling weer tot het besef van werkelijkheid terugriep. De doodkist was daar, door twee mannen op de schouders gedragen, en er werd aan de deur geklopt. Lotse ging opendoen en zij kwamen binnen. Zij groetten stil: ‘elk ne goenoavend’, terwijl de kist, omzichtig van hun | |
[pagina 892]
| |
schouders neergelaten, hol kraakte. Allen maakten vroom een kruis: Het was een mooie kist, lichtbruin geverfd, in nabootsing van eikenhout, met een verzilverd kruisbeeld, dat in de schemering witte vonken schoot. - O, wat 'n schuene kiste! zeiden bewonderend Mietje en Foedel. Zwanckaert en Lotse spraken geen woord, maar staarden strak, als in benauwde angst, naar 't akelig voorwerp. Ivo slaakte dof een snik. - Mag z' hier blijven stoan of moe z' in de koamer? vroeg fluisterend de timmerman. Hij had een vreemd, half grijnzend, half glimlachend gezicht met dichtgeplante, rosse baard, en hij geleek op het traditioneel afbeeldsel van een der moordenaars die naast Christus aan het kruis werden gehangen. Zijn helper was een blond-magere, twintigjarige jongeling met smalle, afzakkende schouders en kleine schele ogen. - Loat ze doar moar stoan tegen de muur, antwoordde Ivo met een trilling in de stem. En hij vroeg hun of zij een druppelke wilden pakken. Dat wilden zij wel graag en Foedel schonk hun elk een glaasje vol, terwijl zij met gedempte stemmen even praatten over 't weer en van de sneeuw die nog te wachten was. En toen het glaasje leeg was gingen zij spoedig weer weg, opnieuw ‘goen-oavend’ wensend. Maar met hun komst was de pret eensklaps voorbij. Nu voelden allen weer de zware plechtigheid. Zij spraken zacht, met doffe stemmen, strak starend naar de kist, die langs de muur haar akelige vormen aftekende en onweerstaanbaar de gemoederen drukte, alsof het ganse keukentje met die zes aan elkaar gespijkerde planken gevuld was. - Willen we moar beginnen? fluisterde Mietje. Ivo knikte toestemmend. Zwanckaert duwde 't kamerdeurtje open, en Mietje en Foedel tilden de kist op en droegen ze binnen. Lotse stak de kaarsen aan; Ivo volgde. Nog steeds onveranderd als een oud, gerimpeld, wassen beeldje lag Kletsje op haar doodsbed uitgestrekt. Foedel trok de kist zacht open en Mietje nam met langzaam-stil gebaar de | |
[pagina 893]
| |
deken weg. Sneeuwwit in haar tot aan de wit-gekouste voeten uitgespreide hemd verscheen nu Kletsje, en allen zonken met gevouwen handen op hun knieën, maakten een kruis en prevelden een laatste gebed. - Wilde ze nog 'n kruiske geen ier da we z'r inleggen? fluisterde Mietje tot Ivo. - Joa ik, snikte hij. Hij boog over het bed en met zijn bevende duim schetste hij een kruisje op haar voorhoofd. - God bewoare ou. Klette, voarwel, tot in d' iewigheid! kreunde hij. En plotseling luid snikkend keerde hij zich om en verliet het kamertje.
't Was duister avond nu, en in kleine groepjes kwamen de buurvrouwen aan, om nog eens voor de dode een ‘rozenkrans’ te bidden. Zij zaten of knielden, in hun lange, zwarte kapmantels gehuld, om de doodkist neer, en onophoudend galmde Mietjes zware stem: Hiere, ontfirmt ou onzer! Even vóór elf waren de laatste buurvrouwen weg, en dan begon opnieuw de nachtwaak als de vorige avond, met dit verschil dat zij nu om de beurt in 't lege bed van Kletsje wat ter ruste gingen liggen. Ook Ivo ging er af en toe in liggen, en zelfs Picó mocht er nu weer in als vroeger, gezellig in elkaar | |
[pagina 894]
| |
gerold tegen de plank, aan 't voeteneinde. Maar vroeg waren zij 's ochtends allen weer op de been, en de vrouwen gingen zich naar huis voor de plechtigheid verkleden. Om halfacht waren allen weer terug, gehuld in hun lange, zwarte kapmantels, het groot gebedenboek met vergulde snee in de hand. Zij waren verder op hun uiterst best gekleed, met bontgekleurde mutsen en linten onder de zwartsatijnen kap. Lotse Ketsers en Foedel die Heijne hadden hun lange, gouden oorbellen aan, getooid als voor een kermis. Precies om acht uur kwam boer Lemmens' wagen aangereden. Hij kon op 't kleine erf niet keren en bleef vóór 't hekje op de straatweg staan. De boeverGa naar voetnoot1. zat op 't breedgerugde bruine linkerpaard; het ander paard, een grijze merrie, hield hij met de leidsels in de hand. De buren die naar 't kerkhof zouden meegaan, troepten langzaam samen om de wagen. Plechtig kwamen alle vier de vrouwen in het keukentje om Ivo staan. - Ivo, es 't mee ou goedkeurijnge dat 't lijk uit den huize goat? vroeg Mietjes zware stem. - Joa 't, snikte hij dof. De slippen van hun mantel waaiden weg naar achteren, zij bukten neer en tilden de kist op. Schuurvoetend over de vloer kwamen zij ermee naar buiten. Maar Picó glipte tussen de benen door en stond reeds vóór hen in de sneeuw op 't pleintje. - Ala, Picó, hier! gebood Ivo. Druipstaartend kwam de hond terug en Ivo sloot hem in huis op. Toen de kist langs 't kleingeruite venstertje voorbijkwam, zagen zij hem, rillend van verlangen, met gespitste oren en strak op de vensterbank gedrukte voorpoten, tussen de gordijntjes staan. De mannen lichtten even hun pet opende vrouwen prevelden een ‘onzevader’ terwijl de doodkist op de met een laagje stro bedekte wagen werd gehesen. Het vaal-verkleurde, zwartfluwelen lijkkleed met verschoten gouden kruis en franjes werd erover uitgespreid, en de vier vrouwen gingen er rechts | |
[pagina 895]
| |
en links naast zitten, twee van voren en twee van achter, met de paternoster tussen de vingers in hun lange zwarte mantels neergevlokt. - Jue! riep de boever, en hossebossend over de hobbelige straatweg, zette de wagen zich langzaam in beweging, door de bewoners van 't gehucht gevolgd. Ivo, 't hoofd gebogen, weende. De vrouwen uit de buurt, - een tiental - droegen alle zwartlakense kapmantels; de mannen, enkele in korte, zwarte jasjes, die te nauw leken, andere met blauwe, stijf-geplooide kielen die als crinolines uitstonden, hadden zware, dikke petten op, waaronder de versgeschoren, rimpelige tronies klein en popperig schenen. Hier en daar, vóór de lage huisjes, hield zich stil-nieuwsgierig een groep vrouwen en kinderen, die niet meegingen. Even buiten het gehucht kronkelde de brede landweg eenzaam tussen hoge bomen, en 't werd een kleine zwarte stoet met hier en daar een blauwe vlek, onder het hoog gewelf van de donkernaakte kruinen over 't wijd-besneeuwde veld. Het bruine paard, waarop de boever zat, was jong en wipte soms schichtig blazend-en-snuivend zijn achterste op, het ander was een stil mak beest, dat traag en gelijkmatig voortschreed. Zij kwamen aan een kruisweg, en de boever hield zijn paarden stil, terwijl de vrouwen prevelend baden, om de boze geesten te bezweren. Toen het gebed geëindigd was maakten zij allen een kruis en weer reed de wagen stapvoets verder. Eindelijk kwamen zij in 't zicht van 't dorp, en op het kerktorentje, dat puntig boven de kruinen van de bomen uitstak, begon de doodsklok te luiden. Nog eens was er een biddend oponthoud aan een tweede kruisweg, en dan kwamen zij eindelijk in 't dorpje, waar van deur tot deur de bewoners nieuwsgierig kijkend buitenkwamen. Enkelen voegden zich bij de langzame stoet. Aan 't kerkhof kwam de pastoor hun tegemoet, met koorknapen in 't wit-en-rood, die kruis en vanen droegen. De kist werd van de wagen neergelaten en op een berrie geplaatst. De pastoor murmelde enkele Latijnse woorden, in breed gebaar, met een grote zwarte kwispel, wijwater over de kist en de omgevenden sproeiend. Toen keerde hij zich om en stapte plechtig zingend onder kruis en vanen naar de kerk terug, | |
[pagina 896]
| |
terwijl de vier vrouwen de berrie met de kist optilden en stoetsgewijze met de anderen volgden. Het orgel dreunde en galmde in de kil-sombere kerk, met zware, plechtige tonen die in een geur van wierook naar de hoge booggewelven stegen. De lijkbaar prijkte in de middenbeuk, omringd van doodsbeelden op slanke, geel-brandende waskaarsen, en over 't nietig Kletsje rees nu al die hoge plechtigheid, als ware zij in 't leven ook zeer hoog-voornaam geweest in plaats van klein en nederig. De kerkdienaar trad te voorschijn met een armvol aangestoken waskaarsen, en één voor één gingen de mannen rondom de lijkbaar met een kaars naar de communiebank, waar de pastoor hen even met de glimmend-koperen pateen over de wang streek, terwijl zij in de naast hem staande schaal een muntstuk lieten vallen. Statiger galmden de tonen van het orgel en de stemmen van de zangers onder de booggewelven. Na de mannen kwam de beurt van de vrouwen, en toen schreden pastoor en koorknapen ook naar de lijkbaar, en in de sterker opstijgende wierookgeur werd het aangrijpend ‘Tremens factus sum ego’ gezongen. Ivo weende en snikte. Die plechtige tonen van orgel en zang galmden door tot in zijn ziel, en 't kwam hem voor of Kletsje nu heel hoog verheven boven allen stond, of zij, gelouterd in de goddelijke geur van de wierookwolken, als op de vleugels van zeer zachte engelen ten hemel werd gedragen. Eerst nu voelde hij goed dat zij van deze aarde niet meer was, en hij had spijt en wroeging dat hij haar wellicht niet altijd goed gewaardeerd had, dat hij wellicht niet altijd goed en zacht genoeg voor haar geweest was. De kerkbediende trok de lijkbaar open en door een teken tot de vrouwen deed hij hun begrijpen dat het ogenblik gekomen was om het lijk weg te dragen. Steeds zingend, met kruis en vanen, gingen pastoor en koorknapen opnieuw vooruit, en weer volgde de kist, die telkens, onder de hinkstap van Zwanckaert, aan de ene kant licht schommelend naar beneden knikte. Zij kwamen buiten, knipogend in de schelle klaarte van 't besneeuwde kerkhof, en gingen langs de kerkmuur naar het hoopje uitgedolven bruine aarde, waar de grafmaker en zijn helper reeds met de touwen | |
[pagina 897]
| |
in de hand te wachten stonden. De kist werd erop neergezet en dadelijk gleed zij naar beneden in de kuil. Hol roffelden over het hout de weer omhooggehaalde touwen. - Pater Noster! sprak de geestelijke. En allen, de mannen blootshoofds, de vrouwen diep onder hun zwarte kap gebogen, zakten biddend met een knie tegen de grond. Zwaar bonsde in de plechtige stilte de doodsklok op de toren. - Requiescat in pace! zong de pastoor. En in een vlug geprevel van Latijnse woorden zwaaide hij in breed gebaar de wijwaterkwispel over de gebogen hoofden. - Amen. Vroom maakten zij allen een kruis en rezen langzaam op, terwijl de pastoor met kruis en vanen naar de kerk terugkeerde keerde en eerste aardkluiten, gemengd met sneeuw en half verteerde doodsbeenderen, op het hout van de kist neerbonsden... Toen alles afgelopen was kwam Ivo met roodbekreten ogen bij de draagsters en de buren en vroeg hun of zij nu met hem een ‘dreupelken wilden goan pakken’. Dat was zo het gebruik, en zij volgden hem allen, in 't Huis van Commercie, de herberg die vlak tegenover 't kerkje stond, en waar de bazin, in 't vooruitzicht van hun onvermijdelijke komst, reeds vooraf de bladen vol met borrels en glazen bier op de zinken schenktafel had klaargezet. Zij klonken en dronken, en al spoedig was de eerste, neerslachtige stemming door een begin van opgewektheid vervangen. Zij spraken nog eventjes over de dode, en dat sterven, ja, 't laatste was, maar dat zij er toch allen moesten komen, de een wat vroeger, de ander wat later; en daarna liep het gesprek al dadelijk over andere dingen, over het weer, en over land en mest en beesten, altijd dezelfde onderwerpen en feitelijk de enige die de boer oprecht belang inboezemen. De pijpen werden aangestoken en de stemmen klonken hoger, en toen Ivo weldra met een tweede ‘reiske’ dreupels en pinten trakteerde kwam er een prettig gevoel van gezelligheid over allen, en enkelen gingen aan tafeltjes zitten en begonnen met de kaart te spelen. De vrouwen waren niet de minst luidruchtigen. Zij kregen 't warm van de drank na al de koude van de | |
[pagina 898]
| |
lange tocht en 't stilstaan in de kerk, en met open mantels en hoogrode wangen zaten zij weldra in een kring rondom de rood-gloeiende, ronkende kachel, allen onder elkaar kwebbelend en schetterend, zodat hun scherp gedruis al spoedig dat van de mannen overheerste. Lemmens' boever, die drie borrels na elkaar gedronken had, kwam met zijn zweep in de hand in 't portaal van de herberg staan, en vroeg aan Ivo of hij en de vrouwen soms met de wagen weer terug wilden. Zoiets was tegen de gebruiken, en zij aarzelden. De wagen die een dode naar het kerkhof had gebracht moest eigenlijk leeg terugkeren. Maar nu toch, met al die sneeuw, die de weg zo moeilijk maakte, hadden zij wel zin om zich te laten overhalen, vooral toen Mietje Compostello gewichtig verklaarde dat zij tenminste zo gauw mogelijk terug had willen zijn om 't eten klaar te maken. - Joa joa, we goan meerijen! riep Foedel die Heijne; en met luid stemmengeschetter en lachen van vrouwen stonden zij op en namen afscheid van de achterblijvers, die Ivo nog eens met een laatste ‘reiske’ druppels en pinten trakteerde. Zodra de wagen buiten 't dorp was liet de boever zijn paarden draven. De vrouwen, licht opgewonden door de drank, vonden dat prettig, en Ivo zelf kreeg een gevoel van verlichting, alsof een last in de snelle vaart der paarden van zijn schouders zakte. Er kwam iets goeds-verkwikkends over hem, een weldadig gevoel van in die frisse koude lucht nog lekker en gezond te leven, met een prettig en gezellig, vooruitzicht op een nog aangename toekomst. Hij kon zijn zware rouwstemming maar niet meer terugkrijgen, en hij dacht plotseling, hoewel met duister zelfverwijt, dat hij toch werkelijk drie aangename dagen doorleefd had, met alle vier die vrouwen om hem heen, die onderling wedijverden om goed voor hem te zorgen. ‘'k Ben lijk den hoane van 't kot!’ dacht hij, en hij moest er onweerstaanbaar om glimlachen, terwijl hij, in logisch verder-denken, besefte dat zij hem allen 'n beetje 't hof maakten, zodat hij, heimelijk gestreeld, zich afvroeg: ‘dewelke van de vier zoe 'k nou pakken as 'k te kiezen hâ?’ Een zachte vertedering kwam in hem en vanzelf dacht hij aan Zwanckaert en aan hun lang verleden, door Kletsje gedwars- | |
[pagina 899]
| |
boomde liefde. Ja, zeker, die zou hij nog wel boven alle anderen verkiezen. Zij was zo goed en zacht en vlijtig, zij had zoveel van hem gehouden. Zij hadden samen zoveel doorgemaakt, zoveel van zijn eigen leven en verleden was aan háár leven en verleden nauw verbonden. En daarom speet het hem even dat hij nu niet heel alleen met haar was, om nog eens zuiver en alleen voor haar zijn vroegere liefde te kunnen voelen. Hij wist niet precies of hij nu nog wel zo veel van haar hield als vroeger, de tegenwoordigheid van de drie anderen stoorde en geneerde hem. Misschien had hij ze ook wel gewild, die anderen. Lotse Ketsers, bijvoorbeeld, vond hij malser en poezeliger dan Zwanckaert, hoewel die twee ontbrekende voortanden haar mond lelijk ontsierden, en Foedel die Heijne vond hij geestiger en pittiger, hoewel zij te platborstig en te mager was, en met haar schelle stem wel eens onaangenaam kon schetteren. Alleen van Mietje Compostello had hij niet gewild, dat wist hij met zekerheid. Die vond hij te oud, en te geel, en te zwart; daar hield hij niet van. De paarden stoven, het bruintje af en toe met hinnikende wipsprongen, de oude grijze merrie wijs en statig, in gelijkmatig gestrekte draf, als een toonbeeld van gehoorzaamheid en tucht naast de wispelturige uitbundigheid van 't bruintje. De brokken sneeuw, gemengd met aarde, opgegooid door de kletterende hoeven, vlogen soms tot boven hun hoofden, en nu en dan hotste de wagen zó bedenkelijk scheef door voren en door kuilen, dat de verschrikte, overhoop geschokte vrouwen, schril schaterend, met wegwaaiende mantelslippen aan elkaar of aan de zijplanken zich vastklampten. Zij kwamen aan De Graeve van Halfvasten, het eerste herbergje van het gehucht. En Ivo deed de wagen even stilhouden en wilde daar volstrekt opnieuw trakteren met een ‘dreupelken’, hoewel Mietje verzekerde dat zij nu genoeg hadden en beter zouden doen met recht naar huis te rijden. Maar het ‘dreupelken’ werd niettemin gedronken en weer verder stoof de wagen met de opgewekte paardjes. - Hier uek! hier uek stilhouen! W'n meugen gien lieve vrienden hên! riep Ivo toen ze aan Veronica's Kruis, het tweede herbergje, kwamen. Maar Mietje zei heel ernstig en beslist dat zij nu voorzeker niets meer nemen zou en dat zij | |
[pagina 900]
| |
dadelijk naar huis moest om het eten klaar te maken. - Hawèl, blijft gulder bij mij! zei Ivo, wie 't vertrek van Mietje niet kon schelen, tot de andere vrouwen. Maar ook zij wilden niet meer, bewerend dat ze ‘zat’ zouden worden als ze nu nog iets dronken, en dat ze trouwens Mietje in de keuken moesten helpen. En zij stegen van de wagen, Ivo daar achterlatend met de hoever en twee boeren uit de buurt, die hem voorstelden een partijtje kaart te spelen. - C'est ça, amezeert ulder doar te goare watte, en as 't eten g'ried es zullen we 't ou kome zeggen! schetterde Foedel die Heijne met glinsterende ogen. En zij vertrokken, vier zwarte gedaanten op de witte sneeuw, terwijl Ivo en de drie andere mannen, buigend onder het laag, boogvormig deurgewelf, met een treedje omlaag in het herbergje verdwenen.
Na ruim anderhalf uur was Foedel daar terug met het bericht dat het eten klaar was. De hoever was reeds met zijn wagen weg, maar aan een klein, groen tafeltje zat Ivo nog steeds met de twee boeren uit de buurt en met de baas van 't herbergje te kaarten. - Ha, Ivo, doar es ou wijf om ou! lachten zij. Foedel kreeg een hoge kleur en haar ogen schitterden. - Ze moe nog iest mee ons nen dreupel pakken! gilde Ivo. En opgewonden, tot de baas: - Ala, Stien, nog 'n reiske dreupels! - Gienen dzjenuiver mier veur mij, 'k hè d'r al te vele gedronken! beweerde Foedel. - Hawèl, wa wilde? Krieke? Franschen? MeetjeskonteGa naar voetnoot1.? gilde Ivo. - Hawèl joa, nen dreupel Meetjeskonte, glimlachte Foedel verrukt. De glaasjes werden volgeschonken en geledigd en zij stonden op. Ivo had rode koontjes op zijn anders bleke wangen en hij waggelde eventjes toen hij naar buiten stapte. - Verdome, die lucht es stirk! brabbelde hij, en zijn waterige ogen knipten tegen de felle schittering van de sneeuw. Foedel schaterde: - 't Zal beteren mee 't eten. En ze trok hem | |
[pagina 901]
| |
mee onder de arm, verrukt en zorgzaam, als een goede, gedoogzame vrouw, die een uitspattingetje van haar man best dulden kan. In huis merkten ze alle vier dat Ivo nogal aangeschoten was, maar vonden dat ook zeer natuurlijk op zo'n buitengewone gelegenheid. Zij zelf, trouwens, waren bijzonder jolig-opgewekt, en 't was in echte feeststemming dat zij zich bij het groene tafeltje schaarden om Mietjes lekkere maaltijd eer aan te doen. Mietje had zich werkelijk overtroffen. Vrezend dat er wellicht te weinig vlees zou zijn was zij nog eventjes bij de varkensslager van het gehucht aangegaan en had er nog ‘nen halven steen karmenoaden’ gekocht. Toevallig was de slager aan het vleeshakken en zij had ook een half pond gehakt genomen, voor de soep. En zo hadden zij nu heerlijke soepe-mee-bollekes, saucietjes en karmenoaden met saveuienGa naar voetnoot1., en, - maar hierover schaamde Mietje zich als over een té grote buitensporigheid, en zij was wel vast besloten aan Ivo te zeggen dat ze 't alleen gedaan had op herhaald aandringen van Foedel die Heijne, - en, voor het sluiten: rijstpap met meelsuiker, een echt feest- en kermiseten. De lippen slurpten, de ogen blonken, de lekkere, geurigblonde balletjessoep parelde, over de te vol geschepte lepels, in de borden terug. Zij kuchten van genoegen; alleen Foedel die Heijne maakte na elke schep vreemde gebaren en grimassen, alsof ze pijn gevoelde. - Wa hèt-e gij? vroeg Mietje verwonderd. - 't Es té goed! 't es té goed! kreet Foedel. En plotseling legde zij haar lepel neer en begon van aandoening te schreien. - Ha moar jongens toch, hè-je da nou nog oeit geweten? gilde Lotse met vet-blinkende, blakende wangen. Maar zij zelf, aanstekelijk ontroerd, begon ook eensklaps te tranen, en te hoesten, en haar neus te snuiten, en eindelijk te roepen dat zij 't ook vond, dat het inderdaad té goed was en dat zij er niet tegen kon. - Ha! ge wor gulder zot, geluef ik! riep Mietje Compostello bijna boos. | |
[pagina 902]
| |
Zwanckaert zei niets, maar haar wangen waren als vuur en de lepel beefde in haar hand. En Ivo, die eerst stom-roerloos, als verschrikt had toegekeken, barstte nu ook in tranen los, vies hikkend en kwijlend over zijn hemd, om de beurt huilend en onnozel lachend, met grijpende gebaren van zijn handen naar de vrouwen en een weemoedig-slap gebrabbel dat ze hem voort moesten blijven helpen, dat ze hem niet alleen mochten laten. Maar langzamerhand werden zij weer kalmer, en zwaar zuchtend van verlichting, met nog vochtige ogen, begonnen zij opnieuw te eten, en van dat ogenblik was 't onverdeelde vreugde van lekker smullen en gezellig samen-zijn. Al spoedig kregen ze 't warm in 't benauwde keukentje en Ivo trok zijn jas uit, terwijl de vrouwen hun bonte mutsen aflegden en hun zwarte japonnen losknoopten. En de gesprekken klonken levendig opgewonden in het gekletter van vorken en messen op de borden. - Weet-e wat da ze doar zeien, in Veronica's Kruisse, as Foedel mij kwam hoalen? riep Ivo, de wangen opgebocheld van het kauwen. - Ala, Ivo, ou wijf es doar! zue zeien ze. Foedel, de mond volgepropt met vlees, verslikte van het schateren. - Ha! da was 't hueren weird! Ha ha, da was 't hueren weird! giechelde zij. - Ha joa moar, kijk, da zijn dijngen die zoen keune gebeuren, e-woar? riep Lotse. En zij viel ook aan 't schaterlachen. - Ge zilt er gij toch wa moeten mee doen, Ivo jongen. Mee nen duenGa naar voetnoot1. 'n keunde gij nie huishouen en allien 'n keunde gij toch uek nie blijven, orakelde Mietje. Omdat Mietje nu nog zo ernstig en zo plechtig spreken kon, wijl zij zelf reeds zo dol waren, moesten zij nu eensklaps allen hevig schaterlachen, zelfs Zwanckaert, die zenuwachtig-opgewonden tussen het gelach van de anderen uitriep: - Hawèl, Mietje, da es wa veur ou; ge moet gij mee hem treiwen! - 'k Ben 't oud, meins, 'k ben te oud; d'r zillen d'r wel andere komen! weerlegde Mietje met een lichte blos over haar gele wangen. En haar strak op Zwanckaert gevestigde ogen zeiden | |
[pagina 903]
| |
wel duidelijk wie hier de meeste kans had om het baantje waar te nemen. En even schetterden zij alle vier oorverdovend onder elkaar, smorend onder hun stijgend gedruis de stem van Ivo, die tevergeefs ook iets wilde zeggen. Picó, opgewonden door 't lawaai begon eensklaps geweldig te keffen. - Goa-je zwijgen, gij kalf! riep Ivo. - Willen we'r veuren teirlingenGa naar voetnoot1., wie dat er mee hem moe treiwen? gilde plotseling Foedel die Heijne. Eerst was er een ogenblik van stom-verbaasd stilzwijgen bij dat gekke voorstel, maar zij waren allen reeds te roezig-op-gewonden om nog kalm te kunnen blijven, en nu gingen zij allen tegelijk aan 't gillen: ‘Joa w'! joa w'! we goan d'r veuren teirlingen!’ zelfs Zwanckaert en Mietje, die verre de wijste waren, en zich tot dan toe betrekkelijk stil hadden gehouden. Bijna uitdagend, met schitterende ogen, vloog Foedel op. - 'k Goa noar de Groave van Halfvasten om den teirlingbak! En zij holde de deur uit. Ivo, die men nog geen woord had laten spreken, vloog haar na. - Foedel! Foedel, gie dwoazekonte! HurkGa naar voetnoot2. ne kier hier! Zij keerde zich om, wild-starend, als een dolle koe. - Da 'k zegge da ge nog ne pot ‘meetjeskonte’ moet meebrengen! gilde Ivo. - Goed! goed! schetterde zij wegrennend, terwijl Ivo, door de koude lucht aangegrepen, met waterige ogen weer naar binnen waggelde. Mietje was opgestaan en zette koffie. Haar altijd gele wangen hadden frisse roze kleuren, en vrolijk blonken haar grote zwarte ogen. Zij zag er eensklaps jeugdig uit, en Ivo, die dat merkte, stamerde weemoedig-ontroerd dat zij wel twintig jaar verjongd was. En voor het eerst sinds die drie dagen kwam hij ook bij Zwanckaert, klopte haar bevend op de schouder, en brabbelde, half huilend, half lachend: - Ha moar, DzjelieGa naar voetnoot3. jong, da zijn toch dijngen, e-woar! Ha moar, Dzjelie jong, da zijn hier toch dijngen! | |
[pagina 904]
| |
- Wa zijn d'r dijngen? keerde zij zich half ontroerd, half vrijmoedig-spottend om. - Ha moar dat da toch zulk 'n dijngen zijn! dat da hier toch zulk 'n dijngen zijn sedert da Klette dued es! herhaalde hij onnozel. En plotseling haar hand vastgrijpend, die hij zenuwachtig trillend schudde. - Dzjelie! Dzjelie, ge moet mij nog ne kier ou hand geen! ge moet mij nog ne kier ou hand geen lijk in den ouën tijd! Lotse moest schateren, rood-blakend-glimmend op haar stoel achterovergeheld, en Mietje werd zó zenuwachtig dat zij de helft van een kop koffie over het tafeltje omgooide, terwijl Zwanckaert, gegeneerd, met inspanning haar hand weer poogde los te krijgen. Als een rukwind kwam Foedel die Heijne weer binnen, een ‘teerlingbak’ en een grote fles onder de slippen van haar mantel. - Kijk, doar zie, doar es al wat da we moeten hên! giechelde zij, de beide voorwerpen op tafel zettend. En zij gooide klepperend de dobbelstenen in de bak, waar zij met drie vijven tegelijk omvielen. - Sakernonde! drij vijnken! 'k ben gewonnen! schaterde zij. - Nie nie, 't 'n tel niet! 't 'n tel niet! W'n zijn nog nie begonnen! schreeuwde Lotse. Zij maakten zulk een oorverdovend lawaai dat Picó opnieuw begon te blaffen. Mietje keek de anderen om de beurt zeer ernstig aan, als wilde zij beduiden dat zij iets heel gewichtigs te zeggen had. En toen zij even stiller werden sprak zij: - Ha joa moar, zoedt-e gulder nie peizen da Ivo zijn eigen gedacht al gemoakt hee? Heel even voelden zij de ernst van die woorden en de gezichten van Lotse en Foedel betrokken, maar eigenlijk was er geen zeggen aan, en zij luisterden ook niet naar hetgeen Ivo zelf poogde te verklaren, zij waren dol en wilden dolle dingen uitvoeren, en Foedel hield de dobbelstenen in de hoogte en schreeuwde: - Niemendalle! we goan spelen! Ala hop! Sloan wie d'r te goar es! De stenen ratelden en kantelden en bleven eindelijk staan. | |
[pagina 905]
| |
- VirkensGa naar voetnoot1. riep Foedel. Lotse nam de stenen op en gooide. - DroaiersGa naar voetnoot2.! klonk het. Toen gooiden ook Mietje en Zwanckaert, en het viel uit dat Foedel die Heijne en Zwanckaert van de ene kant, en Mietje Compostello en Lotse Ketsers van de andere kant tegen elkaar zouden te kampen hebben. Zij stonden allen overeind nu om het groene tafeltje, af en toe slurpend van hun kopje koffie of hun glaasje ‘meetjeskonte’, meer en meer opgewonden giechelend en schetterend in hun uitgelaten, dolle pret. Ivo, handen aan de leuning van een stoel en 't pijpje in de mond, stond er onnozel bij te glimlachen, af en toe werktuiglijk eens meegiechelend en dan weer van vertedering zijn hoofd schuddend en wenend, slapmachteloos tegen hun wilde buitensporigheid. En het leek alles ook maar gekheid wat zij deden, tot eindelijk Mietje Compostello en Lotse Ketsers raak verloren hadden, en Foedel die Heijne en Zwanckaert nu als de twee laatste, vijandige kampioenen overbleven. Toen kwam er plotseling een ernst over het raar gedoe. Dat Mietje Compostello of Lotse Ketsers wonnen, het had weinig meer dan een grapje te beduiden, maar Zwanckaert dat was ernst, die had met Ivo op 't punt van trouwen gestaan, en ook met Foedel was het ernst, want die kon niet verbergen dat zij Ivo graag zou willen, om zijn geld natuurlijk. En Foedel lachte nu niet meer, zij keek haar mededingster peilend aan en zei: - Joa maar, Dzjelie, 't es miensteGa naar voetnoot3. zulle! - Joa joa 't, 'k weet ik wel dat 't mienst es, antwoordde Zwanckaert, die betrekkelijk kalm bleef. - Hoe spelen we? Te zes meten in ien spel uit? - Goed, in zes meten uit. Foedel tekende aan weerszijden van de bak zes krijtstreepjes. En de dobbelstenen ratelden. - PietjesGa naar voetnoot4., sprak Foedel schor, teleurgesteld. | |
[pagina 906]
| |
Zwanckaert nam de stenen op, gooide ze met een scheve zwaai in de bak. - SuikerGa naar voetnoot1., verdome! riepen zij allen verbaasd. Zwanckaert zei niets, maar haar op de tafel gedrukte handen begonnen licht te trillen. Foedel veegde een van de zes krijtstreepjes uit, wreef met glinsterende ogen de dobbelstenen door haar handen, gooide ze klepperend in de bak. - De garde-NapoleonGa naar voetnoot2.! juichte zij; en zij maakte 't militair salut. Het was een prachtige slag en zij begon van pret te dansen, terwijl Mietje en Lotse woorden van bewondering mummelden. Ivo, waggelend aan de leuning van de stoel geklampt, werd opnieuw week-ontroerd. - Ha moar jongens es da nou oprecht veur mij dat-e gulder speelt? Och Hiere, zijn dat dijngen! zijn dat dingen! zeurde hij. En plotseling opgewonden, terwijl Zwanckaert, zich inspannend om bedaard te blijven, nu de stenen wierp: - Moar weirtGa naar voetnoot3. ou toch! moedigde hij haar aan. Een wild gejuich steeg op: ‘Drij dueskesGa naar voetnoot4.! drij dueskes!’ terwijl Foedel, vuurrood, op haar lippen beet. Haar mooie slag was door deze nóg mooiere vernietigd, en Zwanckaert, het aangezicht stralend, veegde drie ‘meetjes’ uit. - Joa moar, dát 'n es niet; 'k 'n gee mij nóg nie verloren! schril-schetterde Foedel. En zij gooide de stenen, die twee ‘vinken’Ga naar voetnoot5. tekenden. Zwanckaert slaagde er niet in die zet te overwinnen en Foedel veegde twee ‘meetjes’. Zij stonden ‘woater’Ga naar voetnoot6. nu, elk op drie meetjes nog, en met vernieuwde moed ‘stak’ Foedel in. - Droaiers!... 'n povere slag. Foedel trok een zuur gezicht. Plotseling werd het bijna donker in het lage, zwartgebalkte keukentje. Zij keken door het kleingeruite raam naar buiten | |
[pagina 907]
| |
en zagen de ganse hemel loodgrijs geworden, met dikke, nog schaarse sneeuwvlokken die begonnen neer te dwarrelen. - O! da goa luelijk were worden! sprak Mietje met haar holle stem. - Ala toe, ge moet spelen! riep Foedel gejaagd. Zwanckaert speelde en sloeg zessen. - Verdome! riep Foedel, nijdig de stenen weer opnemend. En zij gooide ‘suiker’. - Ha, nondedzju! kreet zij. Nu was de spanning tot haar hoogst gekomen. Zwanckaert had slechts één enkel meetje meer uit te vegen, en in de toenemende duisternis kwamen zij allen over de teerlingbak als 't ware hangen, om die laatste, heuglijke zet te zien. Foedel, die zich verloren voelde, en haar verbitterde teleurstelling niet op kon kroppen, had een gepijnigde grijnslach op 't gezicht, en Ivo zakte even op de stoel, waar hij zich aan vasthield, neer, plotseling stom-roerloos van emotie met de ellebogen op het tafeltje, de troebele blik als in hypnotisch staren in de bak gevestigd. Toen raapte Zwanckaert de dobbelstenen op en gooide ze voor 't laatst, terwijl een schetterend gejuich weergalmde. Zij was gewonnen, zij moest met Ivo trouwen, en 't lot had het toch eigenlijk goed beschikt, zij was de aangewezene van vroeger en Ivo zou met haar gelukkig zijn. Mietje Compostello en Lotse, die hem ook wel graag zouden gewild hebben maar toch geen afgunst voelden, wensten hem geluk van harte, want geen van alen twijfelde nu nog dat het niet langer gekkenspel maar wel degelijk ernst was, en zelfs Foedel die Heijne kon zich tamelijk goed bedwingen, nu er toch niets meer aan te veranderen was. Zwanckaert, zenuwachtig opgewonden, wist niet meer hoe zich te houden. Ivo, door al die te sterke emoties overwonnen, zat als een klein kind te schreien. En weer dronken zij hun glaasjes leeg en schonken ze weer vol, tot heel de fles geledigd was. Ivo kon het weldra niet langer volhouden, hij moest ergens ter ruste gaan liggen, en alle vier de vrouwen, giechelend en waggelend, hielpen hem uitkleden en droegen hem in 't bed waar Kletje overleden was. En daar alles nu toch afgelopen was, en niets meer te eten, en | |
[pagina 908]
| |
niets meer te drinken, en allen doodvermoeid van allerlei emoties, haastte ieder zich weldra vóór de sneeuw huiswaarts, behalve Zwanckaert, die heel natuurlijk bij hem bleef, opdat hij niet alleen zou zijn.
Zij zat alleen in 't keukentje, dicht bij de haard waarvan zij 't vuur nu en dan zwakjes oppookte, rustig en als versuft nu in haar zo lang verbeide, eindelijk bereikt geluk, half ingedommeld van vermoeidheid, met een half geledigd, koud geworden kopje koffie op een stoeltje naast zich. Uren vervlogen in het traag, eentonig getiktak van de ouderwetse klok die in de schemering van een hoek stond, het pitje van het lampje werd al kleiner en kleiner en over haar vermoeide wezen kwam de doffe matheid van een slaap zonder gewaarwordingen, toen zij plotseling zijn stem meende te horen, die vanuit de kamer daarnaast naar haar riep. Zij kwam bij hem, half duizelig nog van slaap, en vroeg hem wat hij hebben wilde. - Dzjelie, ge moet bij mij komen, brabbelde hij. - Ha moar 'k ben ik bij ou, Ivo. - Joa moar, ge moet hier bij mij komen, in 't bedde. - O, moar wa peisde! riep zij verschrikt, ineens gans wakker. - Toet toetGa naar voetnoot1., ge moet, 'k en kan alliene nie sloapen, 'k 'n ben da nie geweune, drong hij aan. Zij zei niets meer, maar trok haar schoenen uit en legde zich gans gekleed naast hem op 't bed. Hij greep haar in zijn armen, en zoende haar hartstochtelijk, voor 't eerst sinds jaren. - O, Dzjelie, Dzjelie, zie-je gij mij nog geiren? We zillen nou toch zue gelukkig zijn, e-woar? - Joa joa w', we zillen zeker gelukkig zijn, antwoordde zij beredend. Picó, die aan het voeteneinde lag, werd wakker, en die onverwachte beweging deed haar plotseling heftig opschrikken. - Och Hier! och God! gilde zij, overeind springend. Maar Ivo, boos over die stoornis, schopte de hond uit het bed. | |
[pagina 909]
| |
- Ala, Toeter, op de grond!... En weer begon hij haar, met tranen in de stem, van hun geluk te spreken. - Hôôôôôô...! brulde eensklaps luguber de stem van de hond beneden 't bed. - Wilde zwijgen, sloeber! toornde Ivo. En weer tot Zwanckaert: - O, Dzjelie, Dzjelie, 'k zoe toch zue geiren nog ienige joaren gelukkig zijn in mijn leven. - O, ik uek, Ivo, ik uek, antwoordde zij heel zacht, met een trillende stem. Opnieuw huilde de hond, op een lang-slepende, lage toon, luguber-angstwekkend in de stille nacht, als een afschuwelijke mensenklacht. - O die nondedzju! vloekte Ivo. - Och, loat hem moar were komen, 'k 'n zal d'r nou nie mier van verschieten, sprak zij. Zij keerde zich schuins overeind en zag hem zitten op zijn achterpoten, de kop omhoog, de oren in de nek, de bek in een klein rondetje open, de vochtige neus vaal-glimmend in een fijn, bleek manestraaltje, dat door 't kleingeruite raampje scheen. - Kom hier, Picó! riep zij. Hij kwam dadelijk en wentelde zich weer gezellig in zijn warme ‘pols’ in een rolletje tussen hun beider voeten. Ivo snoot zijn neus en snikte: O, Dzjelie, Dzjelie, 'k was toch zue schouw da Foedel zoe gewonnen hên! 't 'n Es moar ou die 'k geiren zie, Dzjelie! Morgen zillen we te goare noar de paster goan! We goan treiwen, Dzjelie, we goan zue gauwe meugelijk treiwen... |
|