Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Oproer aan boordOpnieuw, die avond, gelijk 't diner ging aanvang nemen, woeling en geharrewar op 't tussendek, juist vóór de openstaande buitendeur der voorzaal van 't salon!... 't Is een der grote gebreken van die oude transatlantische stoomboten - en oneer de oude begrijpt men reeds degene die vóór een tiental jaren gebouwd werden - dusdanig ingericht te zijn, dat het salon van eerste klas, hoe genoeglijk en hoe prachtig ook, de ontzaglijk onaangename eigenschap oplevert, gelijkvloers, langs bakboord en stuurboord, door twee, schier altijd openstaande deuren, met een gedeelte - en het slechtste - van het tussendek gemeenschap te hebben. Het is, voor de zó slecht gevoede en zó walgelijk gelogeerde ellendigen van derde klas, een soort van instinctmatige en onweerstaanbare attractie, zich elke dag, vooral omtrent het uur van de maaltijden, langs de ronde venstertjes heen en vóór die beide open deuren van de ‘companion’Ga naar voetnoot1. te komen scharen. Zij blijven er praten en lachen, zij roken er pijpen en drinken er bier, zij kijken met hunkerende ogen naar de rijkgetooide tafels, zij vinden ik weet niet welk bitter of aanprikkelend genot in die nabijheid, in die onmiddellijke aanraking met een weelde, waarin zij nimmer kunnen meedelen, en die, in de grond, niets anders dan afgunst en nijd bij hen kan verwekken. En 't is, alsof de vage vrees, dat in die toestand een gevaar ligt, het beheer van de stoomvaartmaatschappijen verontrustte: een artikel toch van inwendige orde verbiedt de reizigers van derde klas, langs de vensters en de deuren van het salon in groepen te vergaderen. Dit artikel wordt echter niet nauwkeurig nageleefd; en 't is gewoonlijk eerst nadat er | |
[pagina 228]
| |
wanorde ontstaan is, dat men, met ruwheid dan, het reglement toepast.
Wat was er nu gebeurd! Ik had mijn plaats in het salon verlaten en was, met een aantal andere nieuwsgierigen van eerste klas, in de voorzaal verschenen. Ik drong door de menigte heen en ziehier wat ik, op de voorrang geraakt, zag en hoorde. Op de drempel van de openstaande ‘companion’-deur, half binnen, half buiten, en zich, als gold het een bezitneming, sterk met de ene hand aan het lijstwerk vasthoudend, terwijl hij, met de andere, hevig gebaren maakte, was een blijkbaar opgewonden man driftig aan het redekavelen. Hij was tamelijk lang van gestalte, mager, zeer slordig gekleed, bleekros van haar, met een beenderig, ongeschoren aangezicht en zeer bleekblauwe, ronde, heldere, diep in hun holten weggestoken ogen; een van die figuren, onder bijna alle volken dezelfden en die, als behoorden zij tot een afzonderlijk ras, in hun ganse trekken en voorkomen de stempel van hun erfelijke armoede en vernedering schijnen te dragen. Naast hem, maar een paar stappen achteruit, op 't tussendek, hield zich, midden een talrijk, ontdaan en neerslachtig kroost, een vrouw, vermoedelijk de zijne: een bleek, rampzalig, in lompen gekleed schepsel, met geelachtig haar en kleine, zieke, halfgesloten oogjes; en rond de groep woelde en krielde het gewoon, vuil en luidruchtig janhagel van derde klas, terwijl, bij middel van een tamelijk lang stalen kettinkje, door de man vastgehouden, een klein, grauw aapje huppelde en rondliep. Het was een gedresseerd aapje, in kwakzalver gekleed, met een zeer vuil geworden, rood, groen-en-zwartgeruit rokje, dat zijn staartje in trompet langs achter oplichtte, en met een Schotse pet op zijn kopje, bij middel van een lederen riempje onder de kin vastgemaakt. Twee kleine meisjes, op de drempel neergezeten, gaven hem koekjes en noten. Het grabbelde die uit hun handjes, bekeek hen met zijn ronde, schrandere oogjes en, na elke gift, zijn beperkte wandeling hernemend, liet het een heel, heel fijn gepiep van tevredenheid horen en hief het met de hand zijn petje op, als een welopgevoede knaap, om te groeten en te danken. Het wekte de algemene belangstelling | |
[pagina 229]
| |
op; eenieder dacht in den beginne dat het ter wille van het aapje was, dat de man zich zo opgewonden toonde.
Zo was het echter niet. Degene, tot wie de man zó driftig 't woord stuurde, was een der ‘stewards’ van het schip. Doch wat hij zei kon ik in den eerste niet begrijpen. Hij sprak op een vlugge, stotterende wijze en met schitterende ogen, het afschuwelijkst onverstaanbaar Duits patois, dat ik ooit gehoord heb. Enkel een volzin, met een soort van kwaadaardige ‘emphasis’ herhaald, ‘wir Bind auch keine Schweine! wir Bind auch keine Schweine!’ klonk scherp en duidelijk, en telkenmale wendde hij zich, verontwaardigd, tot zijn vrouw en zijn kleinen om, als om zichzelf en de aanschouwers te overtuigen dat zij inderdaad geen zwijnen waren; terwijl de kleine, rusteloze aap, fijn piepend, aan zijn kettinkje trok, of, werktuiglijk, met een air van superioriteit, zijn Schotse pet afnam, wel overtuigd, hij, dat hij voor geen zwijn zou doorgaan. De scheepsbediende nochtans, een kleine zwarte, met een bleek gelaat, bleef zo kalm mogelijk, poogde de man te doen bedaren, herhaalde hem, dat hij geduld zou hebben tot de ‘chief-steward’Ga naar voetnoot1. van het schip, bij wie hij zijn klacht zou indienen en die over de zaak beslissen kon, verscheen; en hij spande enkel al zijn krachten in om de landverhuizer en zijn familie met het omringend gepeupel zachtjes achteruit te drijven, terwijl de voorzaal van het salon zich meer en meer oppropte met eersteklas-passagiers van beide geslachten, die het spektakel uitgelokt had en interesseerde. Eindelijk werd het klaar wat de man schortte en wat hij zo dringend begeerde. Een van de reizigers verstond het zonderling dialect dat hij sprak, en, voor deze, legde hij nu zijn grieven bloot. Hij maakte bitter zijn beklag over het slecht voedsel dat men hun in derde klas te eten gaf. Het vlees was bedorven, de soep was gelijk water, de aardappelen stonken, een zwijn zou van het brood niet gewild hebben. Hij, zijn vrouw en zijn kinderen konden van zulk een walgelijk voedsel niet leven, want, hij herhaalde het, zij waren geen zwijnen. Zijn diepe, bleke ogen fonkelden nu op de vreemde- | |
[pagina 230]
| |
ling, die hem aanhoorde; hij bekrachtigde, door een zenuwachtig gebaar van de hand, elke klacht, elke bevestiging. En ieder van zijn woorden vond een weerklank onder de saamgeperste groep van zijn makkers van het tussendek, elke nieuwe beschuldiging tegen de stoomvaartmaatschappij of tegen de bedienden van het schip, werd door een aangroeiend gemor van misnoegdheid en van opstand versterkt. Alsdan, meer en meer opgehitst, haalde de man zijn laatste en grootste grief aan. Hij wist, van vóór hij vertrok; dat het voedsel in derde klas niet eetbaar was en dat de stoomvaartlijnen op de schandelijkste wijze hun reizigers van 't tussendek uitbuiten. Ook had hij daartegen zijn voorzorgen genomen in een van zijn koffers staken worsten, kaas, boter, allerlei lekkere spijzen, die voor hen de afkerige keuken van 't schip zouden vergoeden. En juist dienaangaande ontstond zijn grote verontwaardiging: die koffer was met al de andere in het scheepsruim neergelaten, en nu konden zij er niet meer aan geraken; men weigerde halsstarrig het ruim voor hem te openen, en al dat lekker voedsel lag daar in die koffer te bederven, terwijl hij, zijn vrouw en zijn kinderen van honger stierven in het tussendek. Sinds drie dagen zat hij rusteloos, met vragen en smekingen, al de bedienden van het schip op de nek, niemand wilde hem aanhoren; en nu had hij besloten er een einde aan te maken: hij wilde de kapitein spreken, om hem rechtstreeks te vragen of hij het gedogen zou, dat een arme landverhuizer met een talrijke familie in zijn schip van honger bezweek, terwijl het voedsel, dat hem toebehoorde en dat hen allen zou opbeuren, te rotten lag. De landverhuizer had zichzelf meer en meer opgewonden naarmate hij deze geschiedenis opnieuw vertelde, en nu steeg ook een gemurmel van sympathie en medelijden, onder de kiese passagiers van eerste klas op, terwijl de steeds op een driftiger toon herhaalde woorden van de klager, ‘wir sind auch keine Schweine! wir sind auch keine Schweine!’ onder het op elkaar geperst gepeupel van het tussendek, een soort van solidaire siddering en opschudding teweegbrachten. Neen neen, zij waren geen zwijnen, al werden zij als dusdanigen behandeld! Waarom gooide men de overschotten van de tafels van eerste en tweede klas in de zee, in plaats van ze aan | |
[pagina 231]
| |
de ongelukkigen van 't tussendek uit te delen? Waarom was het de tot liefdadigheid gestemde reizigers van eerste en tweede klas verboden om het even welk voedsel, al ware het ook maar een noot of een appel, in derde klas te dragen? Zij waren mensen gelijk die van eerste en tweede klas, zij hadden recht op een betere behandeling voor het geld dat zij betaalden. En zwarte wenkbrauwen fronsten zich samen in ontvleesde aangezichten; donkere ogen schoten vlammen; gevloekte vermaledij dingen klonken halfluid; een schielijke stilte was ontstaan en een gevoel van verwijdering, van hostiliteit verdeelde eensklaps de twee, eerst gelijkstemmig sympathiserende groepen: de rijken en de armen, de gevoeden en de uitgehongerden, terwijl, in de open plaats die hen van elkander scheidde, de aap, rondwandelend, zijn pet afnam en huppelde, zonder dat zijn drollige streken nog een lach op de verbleekte, ernstig geworden gezichten teweegbrachten.
Plotseling greep een bousculade plaats, de salonpassagiers stoven uit elkaar, en een man, een dikke grijze, met twee zilveren bandjes om zijn pet, de maître d'hôtel van het schip, kwam dwars door de ‘companion’ gesprongen en stond in een oogwenk vóór de landverhuizer met zijn aapje. - Wat is dat hier! wat scheelt er! schreeuwde hij haastig, in 't Engels. En, brutaal, zonder naar het antwoord te wachten, stiet hij de man ruw achteruit, schopte naar de aap, die scherp schaterend wegsprong, nam diens plaats in op de drempel, dreigend, met fonkelende ogen herhalend: - Wat scheelt er? wat wilt ge? Ik ben hier de baas! Er ontstond een ogenblik volkomen en stomme verslagenheid. De landverhuizer was waggelend, met zijn geaffoleerde aapje, tegen de stuurboordregeling gevallen en gedurende enige stonden, omringd van zijn schreiende familieleden en van het schielijk geterroriseerde en achteruitgedeinsde janhagel uit het tussendek, bleef hij daar, zo geel als was geworden, als het ware gevoel- en machteloos rusten, zonder nog een woord, een klacht, een vermaledijding te uiten. De scherpe oostenwind blies in de schaarse gele haren, die van onder zijn grote haren pet uitkwamen; zijn ontkleurde lippen sidderden geweldig; zijn ogen waren vergroot, nog verdiept | |
[pagina 232]
| |
in hun holten, verdonkerd. En plots richtte hij zich weer op en naderde, 't gelaat veranderd, tot de dikke ‘chief-steward’. Zijn vrouw en zijn kinderen volgden hem smekend, de kleine aap stapte met draaiende ogen naast hem, in zijn kettinkje vastgehouden. De achteruitgeweken schaar van de landverhuizers sloot zich weerom nauwer toe. - Mijn eten wil ik hebben! het eten dat in mijn koffer ligt te rotten! huilde eensklaps de man. En, werktuiglijk, nog een stap vooruittredend, vatte hij opnieuw het lijstwerk van de salondeur vast en hield er zich zenuwachtig aan geklemd. - Hands off! riep de ‘chief-steward’, ruw op de vuist van de landverhuizer slaand. De man trok zijn hand weg, maar 't was als wist hij niet meer wat hij deed, hij legde ze schier onmiddellijk op dezelfde plaats terug. Hij was nog verbleekt, gans zijn lichaam sidderde en beefde. - Hands off! zeg ik... schreeuwde opnieuw de ‘chief-steward’, ditmaal, uit al zijn macht, met een slag van zijn gesloten vuist, de vingeren van de landverhuizer tegen het hout van de deur verplettend. De man slaakte een kreet, wipte opsprong achteruit, sprong weer toe, en schielijk, onkennelijk geworden, de hals uitgerekt, de ogen uit hun holten, het schuim op de lippen, de beide krampachtig gesloten vuisten in een dreigende, provocerende houding achteruitgetrokken, stond hij neus aan neus met de tergende scheepsbediende, die, ook schielijk verbleekt, o zijn beurt terzijde week. De man, buiten zichzelf, zonder acht te geven op zijn thans luid schreiende vrouw en kinderen, schreed over de drempel, stapte de voorzaal binnen, huilde zijn vijand in het aangezicht: - Raak me niet meer, of u zijt dood! Hij kon bijna niet spreken, zijn stem verkropte in zijn keel. Hij zuchtte luid en krachtig, onmachtig om door woorden zijn gevoelens uit te drukken. Hij sloeg zijn gespannen armen onophoudend en woest omhoog en naar de grond, tot grote schrik van zijn aap, die, geschokt en gestoten, telkenmale grommend wegsprong en elke davering van 't stalen ket- | |
[pagina 233]
| |
tinkje, dat de man steeds krampachtig vasthield, met een hevige tegenschudding beantwoordde. Maar de gefolterde landverhuizer had het bewustzijn van zijn daden verloren hij gehoorzaamde blindelings aan de bonzen van zijn kokend bloed, dat enkel nog slaakte naar wraak; hij vroeg nu om geen eten meer, zijn honger was verdwenen, een roodbrandend floers verduisterde zijn ogen, hij wilde iets anders, iets meer, hij wist niet wat, iets vreselijks. En plots, zonder dat hij zich kon rekenschap geven hoe zulks gebeurd was, stond hij, midden een onbeschrijflijke verwarring, met een aantal van zijn makkers op de drempel van 't salon. Hij voelde zich beurtelings, door een onweerstaanbare macht, vooruit en achteruit, en rechts en links geduwd en?estoten; scherpe kreten, geschrei, vermaledij dingen klonten in zijn oren; zijn vrouw en kleinen waren verdwenen; zijn aap, zot van schrik, was gillend op zijn schouders gesprongen; en, recht vóór hem, op een halve stap afstand, de groep van de weggevluchte eersteklas passagiers beschermend, stonden nu twee mannen: de ‘chief-steward’ en een ander klein blond, ongemeen gedetermineerd schijnend ventje, met vier gouden galons rond pet en mouwen, die in ieder van hun handen een geladen en op de muitelingen gepointeerde revolver hielden. Beiden waren zeer bleek, de ogen glinsterend, de lippen dichtgesloten. De vernikkelde wapens blonken als juwelen in hun uitgestrekte handen. - Achteruit! riep eensklaps de kleine blonde. En hij duwde de loop van een zijner pistolen op de borst van de landverhuizer met zijn aapje. Een kreet van afschuw weergalmde, een plotse stilte viel. Veertig uitgespalkte ogen staarden verwilderd naar de kapitein. - Achteruit! galmde deze opnieuw. Eén... twee... - Mijn koffer! mijn eten! ik vraag niets dan mijn eten, voor mijn arme vrouw en kinderen, kapitein! smeekte schielijk de man, met brekende stem, gevouwen handen en tranen in de ogen. Een rilling liep door de aanschouwers; de smeekbede van de landverhuizer viel als een pijnlijke verzwakking op de krachtig opgehitste gemoederen van de oproerlingen. | |
[pagina 234]
| |
Maar een vlugge straal schoot uit het vastberaden oog van de kleine kapitein. Hij voelde zich gewonnen. Hij keek de rampzalige vlak in het aangezicht, zonder zijn gewapende handen te laten zinken, en zei: - Hier kan ik u niet aanhoren. Achteruit! achteruit! wij zullen buiten daarover beslissen. Langzaam, wanhopig en overwonnen, deinsde de man een paar schreden terug. Zijn makkers volgden hem, schielijk bedaard, zijn aap sprong van zijn schouders. - Achteruit! achteruit! herhaalden, naarmate vooruittredend, de kapitein en de ‘chief-steward’ met hun steeds gepointeerde wapens. De achtersten waren reeds buiten, allen volgden met het getrappel van een kudde, de zijdeur werd gesloten.
Gedurende ruim een halfuur liet men hen daar, in de koude en de wind, naar de beslissing van de kapitein wachten. Hun opgewondenheid, heel en gans gevallen, had plaatsgemaakt voor een neerslachtigheid die vergrootte, naarmate de tijd verliep. Enkelen, uit vrees voor straf, waren spoedig verdwenen; anderen, met wantrouwige blikken naar de ronde venstertjes van het salon, waar de verschrikte reizigers van eerste klas zich verscholen hadden, vertelden, op gedempte toon, de gebeurtenis aan hun makkers. De arme landverhuizer, oorzaak van het oproer, had zijn familieleden teruggevonden en wandelde, bleek en gejaagd, heen en weer, met zijn aap nevens zich. Eindelijk werd de deur van de voorzaal opnieuw geopend en een ‘steward’ verscheen op de drempel, met de luid uitgesproken woorden: - Morgen, om halfnegen, zal het ruim geopend worden. De tussendekreizigers, die verlangen uit hun koffers iets te nemen, worden verzocht daar op het gestelde uur tegenwoordig te zijn. Om negen uur stipt zal het- ruim weer gesloten worden. Een dof en verward gemurmel steeg op, een zweem van opbeuring verscheen op de angstige, terneergedrukte aangezichten. Langzaam en onder elkander redekavelend gingen de groepen uiteen. De landverhuizer en zijn huisgezin trokken, bleek, met opgestoken schouders, tussen een dubbele rij | |
[pagina 235]
| |
nieuwsgierigen, terug naar hun hol in het tussendek. Zij spraken geen woord en lieten, als verlamd, hun armen hangen, nog gans ontsteld. Een der kleintjes, twee of drie jaar oud, dat een ouder zustertje bij de hand hield, schreide steeds in stilte. Alleen de aap, gerustgesteld, stapte deftig , op zijn achterpoten, met zijn rijkkleurig maar vuil, langs achter door zijn staart opgelicht rokje naast de onderdrukte groep, en salueerde rechts en links, gelijk een ‘grand seigneur’, met zijn Schotse pet, als om 't gezelschap te bedanken over de toch voldoende uitslag van de aangevangen onderhandelingen. Al wie dat schouwspel bijwoonde schoot in een stille lach, maar in 't salon, die avond, is er geen entrain geweest.
New-York, februari 1892. |