| |
| |
| |
VII
Op de derde zondag van mei zou de onthulling van het bewuste standbeeld plaatsgrijpen. Alles liet een grootse betoging voorzien. Het Comiteit had zich geen moeite gespaard; propaganda met de mond en met de pen was gemaakt geworden. Al de lokale dagbladen hadden dag en uur van de plechtigheid, met een woord van aanbeveling, aangekondigd; men had omzendbrieven rondgestuurd aan de talrijke maatschappijen van Gent, ten einde hun medewerking te bekomen. Zestien hadden de oproep beantwoord, en zouden met hun banieren hulde brengen aan de gevierde overledene, en tevens een bewijs van solidariteit geven aan de Eetmans-Club. Die uitslag mocht zeer bevredigend heten voor een bescheiden, bij de overgrote meerderheid van de deelnemers, schier totaal onbekende afgestorvene.
's Middags aan het maal ten huize van de familie Verpoest verkeerden allen in zenuwachtige toestand.
Florimond kon niets eten. Een diepe emotie schroefde hem de keel toe. Hij voelde al de gewichtigheid van deze plechtige dag, waarop hun naam, zijn naam, publieke eer werd aangedaan. Hij was zelfs bevreesd, zei hij, ondanks zijn volkomen onthouding, behalve een glas wijn ter versterking, op het kerkhof ongesteld te zullen worden. Hij had zijn trots gevoel bij Euzeke niet kunnen onderdrukken, en zij zou op 't kerkhof komen kijken, met Jeannette, Tansken en Emmatje, op een door hem met de bewaker afgesproken plaats, achter cypressen half verborgen.
Aan Julien was geen verandering te bemerken, tenzij een zekere haast, waarmee hij met onnodige krachtdadigheid, het vlees op zijn bord kerfde.
Beide zonen waren in rok, met sneeuwwitte dassen. Florimond daarenboven gefriseerd en de snor nog hoger dan ge- | |
| |
woonlijk in manesikkel opgekruld.
Het rijtuig, dat hen brengen zou naar de Graaf van Vlaanderenplaats, voor de vorming van de stoet aan het groot station - want er zouden ook buitensteedse verwanten en vereerders komen - hield stil voor de deur.
- Ik acht ulder gelukkig, zei madame Verpoest, met een zucht tot haar zonen.
- En da woarom? vroeg zenuwachtig Florimond.
- Om da ge er bij meugt zijn.
- O, sprak Paulke met een trilling van verlangen door heel haar schraal lichaampje, - da'k nu 'n veugelke woare om ginter ieverans in nen buum te vliegen en 't allemoale goa te sloan!
- We keune wij da, zei madame Verpoest, zich schrap zettend, met een uitdagend voorkomen van energie, - we keune wij alle vijve wel in de vigelante, de jonges afzetten aan de stoassie en vuurt rijen noar 't kirkhof. We steken ons doar achter de struike wig en we zien 't al.
- Allo, toe toe! schokschouderde Florimond ongeduldig.
- O, 'k 'n zoe nie durve, zei Paulke, ineenkrimpend bij 't voorstel van die koene daad.
- Moar mama toch! verweet ook Marina, verontwaardigd, - où sont vos idées? Quelque chose de pareil!
- En zoe dat inconvenoabel zijn, als er ons niemand 'n ziet? hield haar moeder vol.
Julien liet zijn vuist zwaar op de tafel neervallen:
- Als ge zukke dijnge doet, blijf ekik thuis, verklaarde hij met gramstorig gelaat.
- En ik 'n zoe mijn oanzichte in 'n huul joar nie mier durve tuge, versterkte Florimond.
De moeder was gevat:
- Moede da nu in 't serieus opneme? Gulder zijt toch kiekenskoppe, 't es woar uuk, mag ne meins nu nie ne kier iets zegge veur de farce!
De twee zonen reden heen, met hoge hoed en witte glacé handschoenen.
Aan 't station krioelde het reeds van volk: manifestanten en nieuwsgierigen.
- Wat es er nu were-n al te doene? vroegen de mensen
| |
| |
elkander af.
- Zeker ievers ienen die 'n medoalde-n hee.
Moeilijk baande het rijtuig zijn weg door de opeengepakte menigte, tot bij de heren van het Comiteit.
Met weifelende blikken ontwaarden de twee zonen kransen, ruikers, koperinstrumenten, vendels van alle kleur en van grote rijkdom, boven de talloze hoofden wapperend.
Dra was de stoet gevormd en zette zich in beweging om de voornaamste straten van de stad te doorkruisen tot aan het Gemeentekerkhof buiten de voormalige Brugsepoort.
Aan het hoofd gingen, met hun vendel, de Lustige Fanfaren van Sint-Amandsberg, treurmarsen spelend, onder begeleiding van een serpent, dat beurtelings de klaagtoon afbrak en hervatte.
Een ontzaglijk grote rouwkrans van rozen en lelies, geurendfris, met glinsterdroppen besprenkeld, werd door twee kloeke mannen aan een stok gedragen.
Dan volgden de Beoefenaren der Dichtkunst als ondertitel dragend: de Geboren Poëten, ernstige aangezichten voor het merendeel, doordrongen van de waardigheid van hun roeping; niet rijk aan getal echter. Zij waren enkel door een wapperende vlag gescheiden van een tweede, nog kleinere groep: de Kristallijners, zoals op een wit plankje, in de hoogte geheven, te lezen stond. Een dezer hield plechtstatig een rol papier in de hand.
Hierop volgden: een harmoniemaatschappij, een maatschappij van duivenliefhebbers; de Aanbidders van den Teerlingbak, de Gemedailleerden, allen gedecoreerd met de ene of andere medaille, deftige personen, die eerbied inboezemden, de Taalvereerders, de ware Bolders, de Voorstanders der Beschaving, de Vijanden van Bluf, de Zangers der Toekomst, de Nieuwe Esthetiek; de Club-Nautique, de Velo-Club en de Athlétique, deze drie waren slechts door enkele afgevaardigden vertegenwoordigd; de Pleizierige Kluchtenaars, de Gezonde Broeders en eindelijk de kern van de manifestatie: de Eetmans-Club, schier volledig in getal, met hun heerlijk vaandel en een reuzencorbeille, waarbij de vele voorafgaande vaandels en kransen en palmen in de schaduw stonden.
Deze monsterkorf namelijk was weer een geschenk van de
| |
| |
voorzitter, vrijgevig tot verspilzucht toe; de zogezegde tuil daarin was van gekleurde reuzel, kunstig in geschikte vormen gegoten en bestond uit allerlei vruchten op hoge, zware stengels in plaats van bloemen: aardbeziën, druiven, mispels, een kleine meloen, appels, peren, krieken, ook exotische voortbrengselen als: mango's, bananen, oranjeappels en dergelijke. Julien en Florimond, gevolgd door enkele familieleden en bijzondere kennissen, waaronder advocaat Bleijer en luitenant Médard, deze laatste in uniform, sloten de stoet.
- Me voilà improvisé manifestant, zei de Waal.
- Enrôlés l'un et l'autre, glimlachte de ander.
Op het kerkhof schaarden allen zich rondom een omfloerste zuil, met banieren, standaarden en kransen, in het midden van de grote laan die breed tussen de grafzerken heenslingert. Overal, waar de blikken zich wendden, arduin, marmer, kruisen, kolommen, kapelletjes, kronen, kransen, ijzeren omheiningen. Het leek wel een stad van monumenten, waaronder de doden slapend woonden.
De grasperken waren groen, gebleekt door een lentezonneschijn; de heesters groeiden weelderig op die vruchtbare lijkengrond, en de vogels jubelden luid boven vergane dingen en menselijke verwezing hun levensheil uit.
Schel overstemden ineens de Lustige Fanfaren die toon met zegepralende overmoed. Drie opvolgende stukken van hun repertorium gaven ze, schier ononderbroken, aan de toehoorders ten beste.
Toen het laatste uit was, trad de voorzitter van de Eetmans-Club naar voren. Heel groot, heel zwaar, heel deftig in 't zwart met witte das, stond hij daar, met zijn kaal, een beetje door een bles haar bedekt, klein hoofd en de innemende vriendelijkheid van zijn van onderen sterk ontwikkeld aangezicht.
Tussen de mollige, blanke handen hield hij een ontvouwen blad papier.
Hij begon met zijn welluidende stern, zacht en krachtig gemoduleerd, en zijn zekere zelfbewustheid, wat dadelijk de begaafd geboren redenaar in hem verried, en aan de omstanders een gevoel van vertrouwen gaf, dat hen meeslepend beheerste:
| |
| |
Messieurs,
Nous voici réunis autour de la tombe qui contient les restes d'un homme de bien, dans toute l'acceptation du terme.
Permettez-moi de vous retracer en quelques traits caractéristiques la vie et les oeuvres de Jean-Baptiste Verpoest. Né à Gand de bourgeois fortunés le ii juin 18... il n'eut jamais qu'une instruction élémentaire, car son père, quoique bien, partait du principe que les enfants doivent travailler, pour savoir en cas de revirement de fortune suffire à eux-mêmes. Dès l'âge de seize ans donc, Verpoest n'eut plus d'école, il fut lancé dans le commerce, et il y est resté pendant cinquante ans, cinquante ans, messieurs, de commerce prospère et honorable! A l'âge de trente-cinq ans, il épousa une jeune fille bien éduquée, maniérée, bonne et sensée, digne mère de ses quatre enfants.
Verpoest savait se concilier tous les coeurs, jamais il n'a profané une parole désagréable pour personne. Il était l'organisateur et l'âme de notre Club, un club inoffensif s'il en fut, en dehors de toute controverse politique, qui fait tant de mal le jour d'aujourd'hui, et qui sème tant de discorde dans le pays. Jamais dans nos nombreuses agapes la moindre dissension; on se réunissait bons amis, on se quittait de même, jamais la moindre conflagration entre les convives. La bonne humeur règnait et règne encore en souveraine, grâce à la réminiscence de notre président d'honneur, qui plane toujours sur nos tables et nos voyages. Les avantages de notre Club sont en outre inappréciables pour le commerce des comestibles, mais... je me laisse entraîner, messieurs, revenons-en à notre cher défunt. Le voisinage qu'il habitait, venait de lui donner une grande marque d'estime en le choisissant comme doyen, quand il gagna eet affreux mal qui l'a cloué sur son fauteuil pendant tant de temps...
De spreker wreef zich het voorhoofd af.
- Verpoest était un esprit pondéré, réfléchi. Ah, messieurs, s'il avait eu le temps de vivre, c'est un homme dont le nom aurait passé à la postérité, car quelques-uns d'entre vous n'ignorent pas qu'il avait l'intention de réfléchir sérieusement, afin de s'occuper peut-être de la recherche d'un système de la combustion complète du charbon dans les calorifères: plus
| |
| |
de cendres, plus d'escarbilles, voilà où cette intelligence hors ligne voulait en venir! Quelle invention, messieurs, quelle révolution dans la consommation de la houille pour ne parler que des chemins de fer et des bateaux à vapeur! Oui, il était sur le point de réfléchir à faire cette étude approfondie, quand l'inexorable maladie l'a terrassé en pleine santé, en pleine vigueur d'esprit, au milieu de sa splendide carrière industrielle! Hélas, il n'a pu réaliser son idéal, lui l'organisateur de nos excursions inoubliables et des réunions, chères à nos coeurs.
Tranen stegen de redenaar in de ogen en zijn keel verkropte, maar hij vermande zich en hernam met stentorstem:
- Reposez en paix dans la tombe, tendre ami, comme vous avez vécu en paix avec vos concitoyens. Que la terre qui recouvre vos cendres, vous soit douce!
Votre souvenir est ineffable parmi nous.
Deze woorden, op diepe toon uitgesproken, maakten grote indruk. Er ontstond een beweging als van verlichting in de groepen, men zuchtte verademend.
Florimond kon het niet helpen, hij haalde zijn zakdoek te voorschijn, hij, ontvankelijk van gemoed bij uitnemendheid, was diep geschokt. Sprakeloos drukte hij de hand van de redenaar, terwijl Julien, ook zeer ontroerd, een paar malen kuchte om zijn aandoening te verbergen.
Een lid van de maatschappij de Beoefenaren der Dichtkunst of de Geboren Poëten, trad plechtig vooraan en declameerde, zorgvuldig op de klemtoon drukkend, de stem verheffend en latende zinken, volgens de eisen van de ritmus:
De zon van uw geluk moest naar het westen hellen,
Wanneer de zeis des doods u neder kwam te vellen,
In volle kracht en heil, gelijk een korenschoof,
Of in den vroegen herfst het nederdwarlend loof.
Nu de urne van uw asch heeft vrede en rust gevonden,
Bazuinen wij uw roem uit duizend kopren monden.
Opdat het nageslacht u eere ook in den geest,
Die eenmaal onze steun en baken zijt geweest.
| |
| |
De Maagd van Vlaandren treurt om haar verloren zonen.
Zij brengt u kransen aan en vlecht u lauwerkronen.
Wij torsen hoog de vaan, geschaard om dit gesteent,
Dat onverbasterd ons met ‘hoû en troû’ vereent.
Wij zweren op uw graf, door 't voorbeeld ons gegeven,
Het doel van onzen Bond standvastig na te leven,
En dat deze eedle zuil verdedige, eeuw op eeuw,
Met scherpen tand en klauw de fiere Vlaamsche leeuw!
Een gemurmel van bewondering ontstond onder de aanwezigen.
- Goddelijk, admiroabel! fluisterde opgetogen een van de omstanders, op leeftijd reeds, kort en dik, met een gladgeschoren gelaat en een blauwe bril op, wie het niet gelukt was heel naar voren te dringen door de afwerende massa toehoorders, maar wie toch door de eerbiedige, algemene stilte geen syllabe was ontsnapt: - sublime! hoe es 't meugelijk, newoar? tegen een naast hem staande luisteraar, zijn metgezel zeker. - Joa 't, bah joa 't, antwoordde deze, zwart van haar, dor en scherp van toon, - 't es goe gezeid, moar we beginne toch genoeg t' hên, van al die lieuwen, da nageslacht en die voanen, die omhuge g'houe worde... en wat es da veur ‘'n maagd’ die zonen heeft?
Maar: - St! St! ging het gebiedend om hen heen; want schier onmiddellijk begon een van de Kristallijners, heel jong nog, met een zeer zelfbewust en toch bescheiden voorkomen, een papier te ontrollen.
Men weet dat de Kristallijners zich ten doel stellen, wars van elke band der taal of spraakkunst, met diepe minachting neerziend op logiek en begrip door 't verstandsvermogen, van geest tot geest, van ziel tot ziel, hun voelingen en stemmingen in de meeste eenvoud mogelijk, op de bevattelijkste wijze mede te delen. Vandaar hun naam Kristallijners.
Hij ving met het volgende aan:
In diepe deemsternis verdroomen duizelheden,
Zwart-ijle windgestreel, onvatbre zielesmart.
In dartle kroeling preven zaligheden,
Gesappig wieglen teêr de trosse' in klop van 't hart.
| |
| |
Maar tempelschaduw pletst, omscheptert uwe zuile,
In ambren zonneplas, daar kwinkelt irisbloei.
Cypressen purpren op in gaze kleurenruile,
Extaze zindert dauwbepereld oorsprong-groei.
Van stof tot stof vervormt, schaairen de straffe vlerken,
Rust sprenkelt blij-zacht om 't onyxen bed van mos.
Oneindig teere bron met spiegeltooverblos,
Brengt laafnis aan, vertrouwe nachtmaar sterken.
Herinnering doezelt bachte in eendlijke einderlijn,
In zwijmelsluimering, omfloersd van nietig-zijn:
Oprijzen tempels-gemmen-marmer-steenen-merken.
Geheel onder de macht van zijn eigen poëzie, de ogen opwaarts met ingetogen geestdrift, vouwde de dichter zijn papier saam.
Heel de vergadering had als verslagen geluisterd naar de zielsverheffende klanken, twijfelend wat het was, dat hen met stomme verbazing overviel.
Maar op dit ogenblik werd het verhelend doek van de grafzerk afgeslingerd en, ondanks de heiligheid van het oord, ging er een algemene kreet van bewondering op, en doorliep een siddering de menigte.
De jonge, plastische kunstenaar, een ontkiemend, genie, wie voorzeker een glansrijke toekomst openstond had, na genomen inlichtingen, zijn taak uitstekend begrepen: het monument verbeeldde een halve zuil, die door vorm en omvang evengoed bij ingewijden voor een verwarmingskachel kon doorgaan, dus een kiese zinspeling op de, helaas! in ontwerp gebleven uitvinding. Over deze kachel of kolom boog een omsluierde vrouw haar gestalte, de blote arm uitstrekkend, hetzij om die te warmen, hetzij als huldeblijk. In de andere hand hield zij een hulsten lauwerkroon van gesmeed ijzer. Haar gelaat was betraand en bedroefd tot wanhoop toe; de lijnen van haar gewaad liepen recht en evenwijdig naar beneden, waar zij in sierlijke kronkels als zovele kleine plasjes rondom haar eindigden.
Het beeld was zo kundig voorgesteld, zo esthetisch opgevat, dat geen sterveling had kunnen onderscheppen, hoe die ar- | |
| |
men aan het lichaam vast waren, en of er wel een lichaam onder die sluiers stak.
Ofschoon slechts weinigen de gevierde hadden gekend en de overgrote meerderheid nooit van hem had horen gewagen in de verste verte, en sommigen amper sinds kort zijn naam wisten, bogen allen eerbiedig het hoofd.
De kunstenaar, een kaal gekleed jong mens, met een magere, kleine gestalte en een groot haarhoofd, werd te allen kante gelukgewenst. Jammer, dat zulk een prachtstuk enkel in zandsteen en niet in Carraramarmer was gebeiteld: de beperkte geldmiddelen hadden 't niet toegelaten.
De Kristallijners vooral stonden in extase voor het gewrocht. De fanfarenmaatschappij speelde ten slotte, luid-schetterend, de Vlaamse Leeuw, en de officiële ceremonie was ten einde. Onder de Gentenaren zijn er soms vitters:
- Goddome, als dat uuk al schune moe hiete! zei een lid van de Aanbidders van den Teerlingbak, het monument aanwijzend.
- De meinsche worde zot, geluuf ik, stoapelzot, antwoordde een duivenmelker, die het vendel droeg van zijn maatschappij.
- Hedde g'huurd wa dat den diene, diene loatste, doar uitgekroamd hee? vroeg een lid van de Gezonde Broeders aan een medelid.
- Joajik.
- Hedde 't verstoan?
- Nien ik.
- Hawèl, ik uuk niet, Jan-verdeke! en ze gingen verder.
De deelnemers begonnen weg te trekken onder de bomen en de vogelzang, tussen de kruisen en de monumenten heen in blijde meise zonneglans.
Florimond en Julien, onbekwaam om woorden uit te brengen, hadden dankende handdrukken gegeven aan de redevoerders.
Thans naderde een heer tot de president van de Eetmans-Club en tevens president van 't Comiteit, en reikte hem, buigend, een visitekaartje over. Deze las de naam, zag de hem onbekende verwonderd aan, en vroeg, ietwat verbauwereerd, met gemaakt vertrouwen in de schertstoon en minzame, ietwat gedwongen glimlach:
| |
| |
- Pas un défi, j'espère? Je ne suis pas partisan des duels, vous savez.
- Au contraire, monsieur, je suis reporter attaché à la rédaction du Remous de la Lys.
- O, onderbrak de aangesprokene verlevendigd, - c'est mon journal, j'y suis abonné, je m'endors avec tous les jours après mon diner.
- Très flatté, monsieur, zei de journalist. - Voici: je viens vous demander la faveur de me remettre votre discours pour le faire insérer demain dans notre feuille.
- Oh, mais, monsieur, y pensez-vous?
- Cette harangue est remarquable tant pour sa valeur littéraire, sa forme attique que pour le fond très juste.
- J'en ai prononcé beaucoup comme ça, des discours, n'est-ce pas? même si vous vouliez en avoir encore...
- Merci, ils ne seraient plus d'actualité. Celui-ci suffit. Il sera, je pense, fort apprécié par les lecteurs du Remous. Vous maniez la langue française avec une dextérité vraiment rare. Quelle richesse d'expressions, quel style, quelle facilité à trouver le mot propre!
De Kristallijner beleefde ook de voldoening, onder de afgunstige treurblik van de Geboren Poeet, zijn gedicht gevraagd te worden door de verzamelaar van een Hollandse bloemlezing ten gebruike van de scholen, die opdracht had het beste, wat thans als poëzie in Zuid-Nederland verscheen, daarvoor ook overal ter streke met bevoegde ijver op te zoeken.
's Anderendaags stond de aanspraak van de voorzitter in een van de bijzonderste dagbladen van Gent opgenomen. Andere plaatselijke kranten gaven er uittreksels van. Allen bespraken de aandoenlijke manifestatie met waardering. L'Initiateur van Brussel nam iets uit de redevoering over en gaf het portret van Verpoest. Dat het niet zeer gelijkend was, hinderde niemand. Ook de Quotidien van Antwerpen, de Liégeoise véridique, de Baanbreker van Brugge en tot zelfs de nederige Schâbeletter van Poperinge en het Weekblad van Kwaad-Mechelen wijdden uitgebreide artikelen aan de indrukwekkende manifestatie.
De familie Verpoest liet de redevoering en de gedichten drukken met rouwrand en rouwband en elke deelnemende maat- | |
| |
schappij kreeg een exemplaar.
De vergrote fotografie van Verpoest pronkte voor een vitrine in de Vlaanderenstraat.
- Onze papa, onze papa toch! zei Julien, - wie zoe da nu uunt gepeisd hên, da dát azu ne kerel was!
- 'k Hè 't ulder altijd gezeid, da g' hem moest respecteren en de iere geve, die hem toekwam, antwoordde madame Verpoest, belerend.
- Als ge onze pere doar zag stoane, in zijnen tijd, aan 't koolschip bij de lossers, mee zijn klakke-n op zijn huufd en zijne slechte paletot aan, geleek hij mier op ne miesterknecht als op nen hiere, zei Florimond.
- Papa zorgdege altijd veur de croûte, zei madame Verpoest.
- Ander gedachten 'n had hij niet, tenzij om veuruit te komen in de wereld.
- 'k 'n Hè papa van zijn leve mee gienen boek in zijn hand gezien, sprak Paula, nadenkend.
- Moar diene meins 'n hoa nie veel gelierdheid, was weer zijn weduwe, vergoelijkend, - en 't bezonderste dat hij gekeunen en geweten had, was vergete van als we trouwdege.
- Zijn gazette, da las hij nog, zei Julien.
- Wa las hij er in? Hij keek noar de koers van de beurze, en ne kier noar de duje en de trouwers en da was al, zei madame Verpoest. - Wete wat da zijn lank leve was? De weunsdag goan mossels eten in de Club mee 'n goeje pinte dobbelen uitzet. En als 't Kestdag was noar ne souper van 'n broadvirkske. Zie, doar hoad hij zijn vermoak in. En in de zomer al ne kier al te soamen 'n waterzeuï in 't Paviljoen of poalink in de Vleuremuis buiten de Kortrijksche puurte.
- Of al ne kier noar Heusden aan de brugge of den Groenen Bogoard van Drongen, uuk achter de poalink, zei Paulke.
- Percies, doar hedde't, sprak de moeder; - en 'k 'n wildege hem da nie beletten of verhittere gelijk veel vrouwe doen, die nie 'n keune verdroage, dat uldere man hem ne kier amezeert.
- Papa, papa toch, zuchtte Julien, - 't es toch spijtig, dat hij nie 'n weet, wat dat er hem te beurt gevallen es noar zijn duud.
- Papa zoe doarover de verwonderste van allemoal geweest zijn, le plus étonné de tous, verzekerde Marina.
|
|