| |
| |
| |
XIX
Euzeke leefde op die stellige belofte en die laatste hoop: hem nu en dan nog eens - ook na zijn gedwongen huwelijk - terug te zien. Zij overwon haar eerste opstand en haar afkeer voor die valse verhouding; zij, de aanstaande moeder van zijn kind, voelde dat ze 't recht had hem terug te zien. Zij wist haar wanhoop van verlaten slachtoffer te stillen, en zij wachtte, vast en trouw, op zijn plechtig beloofde komst.
Maar de dagen, en weldra de weken verliepen en vruchteloos bleef zij wachten. Zij trachtte het te ontschuldigen, te begrijpen. Zeker werd hij nu op allerlei manieren gedwarsboomd en bewaakt, eerst later zou hij weer zijn volle vrijheid van beweging hebben; maar, zij begreep toch niet, dat hij haar geen enkel woordje schreef, om haar althans gerust te stellen. Toen kreeg zij eindelijk, na meer dan anderhalve maand van toenemende onrust en kwelling, een aangetekende brief. Zenuwachtig-bevend scheurde zij, na het vertrek van de postbode, die haar in een boekje een bulletijntje van ontvangst deed aftekenen, de toegelakte omslag open.
Niets dan een dichtgevouwen velletje wit papier, met binnenin een bankbriefje van honderd frank!...
Verwonderd keerde zij 't papier langs alle kanten om, raapte de stukken van de omslag bij elkaar, zocht en speurde of er toch niets, al was het maar één enkel woordje in een hoekje, een groet, een teken, een gedachtenis of een herinnering zou verscholen staan.
Maar niets,... niets... niets! Alleen het geld, het koude geld, de sprakeloze aalmoes, als aan een bedelaar, als een brok aan een hond. Zij keek naar het adres. Was het zijn hand, of die van een vreemde? Zij twijfelde, de letters leken op zijn schrift, maar toch weer anders, verdraaid en verwrongen, als had hij er zich op toegelegd om het onkenbaar te maken.
| |
| |
Diep teleurgesteld legde zij 't bankbriefje neer en een zware snikzucht steeg uit haar binnenste. Zij zag zich in de spiegel, doodsbleek en het gelaat vertrokken, en 't kwam haar voor als keek ze naar haar eigen spookbeeld, uit het graf van haar illusies opgestaan. Nog nooit had ze zich zo diep verlaten en eenzaam gevoeld. De drukkende stilte, die haar nu weer, in de geduchte terugslag van haar even helder oplevende hoop en emotie omringde, benauwde haar als onder onzichtbare, grijpende, worgende klauwen, en zij liep even gejaagd in haar droef kamertje heen en weer, als om zich te overtuigen, dat ze nog wel leefde.
Een ademtocht van einde en dood, dát had die lang verwachte brief in plaats van troost haar aangebracht. Nu, eerst nu, voelde zij met vernietigende helderheid dat alles uit was, dat hij haar bedrogen had, dat hij haar met woorden had gepaaid om van haar af te zijn, en dat hij nooit meer, nooit meer bij haar komen zou. Zij voelde een valse, gluiperige voorzichtigheid in zijn handelwijze, hij was bang voor haar, hij wilde haar met geld - met die aalmoes - aan het lijntje houden tot hij zou getrouwd zijn, om dan eindelijk nooit meer naar haar om te zien, en haar kind, zijn kind, zelfs niet te kennen!... Het ziedde en kookte in haar, van plotseling onbedwingbare verontwaardiging. Wat dacht hij wel van haar? Vreesde hij dat ze schandaal zou maken, zijn huwelijk beletten? En, dat huwelijk, meteen kwam het haar voor of het toch wél met zijn zin en geenszins uit dwang geschiedde. Hij had haar bedrogen, bedrogen, bedrogen, op alle manieren bedrogen; zij wond zichzelf op, zij moest en wilde weten wat er van aan was, en waarom hij nooit meer terugkwam, zoals hij beloofd had, en waarom hij haar die brief met geld gezonden had zonder er een enkel woord van hoop of liefde of troost aan toe te voegen; en ook wilde en moest zij weten, welke zijn verdere plannen waren, en of dit nu toch werkelijk het onverbiddelijk harde en besliste doodvonnis van alle hoop en toekomst voor haar was.
Zij aarzelde niet meer, zij stortte haar gemoed uit in een lange, lange brief, smekend dat hij haar althans, hoe of 't ook wezen mocht, uit die folterende onzekerheid zou verlossen, en zond hem op met de post.
| |
| |
Zij kreeg geen antwoord.
Drie dagen, vier dagen, vijf dagen, een volle week verliep en niets, niets kwam. Zij schreef opnieuw, dringender, dreigend bijna. Zij voelde zich als 't ware gek worden van twijfel en onzekerheid, en iedere ochtend, iedere middag en iedere avond bespiedde zij de komst van de postbode en liep in de straat hem tegemoet, vorsend, wantrouwend en boos, of hij werkelijk niets voor haar had, of hij zich niet vergiste, of hij 't soms niet verkeerd had afgegeven.
Maar niets, hoegenaamd niets kwam.
Toen besloot zij zelf er op uit te gaan. Overdag durfde zij zich op straat niet meer te vertonen, maar de dagen werden reeds kort, en 's avonds ging zij hem opwachten, in de buurt van 't kantoor waar hij werkte.
Vruchteloos!
Zij zag hem nooit. De andere kommiezen verlieten op hun vaste uren het kantoor, maar nooit was hij bij hen. Hij vermoedde zeker, dat zij hem daar zou kunnen opsporen en glipte bedrieglijk weg.
Zij werd er tot het toppunt door opgewonden en geprikkeld, en op een avond nam zij de stoute moed een van zijn medebedienden aan te spreken om van hem te weten, waar hij bleef.
- Florimond Verpoest! zei de man haar verbaasd en vaag wantrouwig aankijkend, - hij 'n komt hij op den bureau nie mier. 't Es al mier of 'n moand, dat hij zijn demissie gegeven hee. 'k Hè hure zegge, dat hij goat trouwen en hem associëren in d'affaires van zijn voader.
- Merci, meniere, zei Euzeke met bevende stem, zich weghaastend om aan de onbescheiden blikken van de kommies te ontsnappen. En zij liep ineens strak door om Florimond bij 't huis van zijn ouders op te wachten.
Tot laat in de avond bleef zij er vruchteloos heen en weer dwalen. Zij zag 't bekende huis met de verlichte kelderramen, maar niemand kwam er in of uit. 't Werd koud, een regenbui brak los, zij had geen paraplu en werd doornat, maar 't kon haar niet schelen; zij voelde 't niet, zij voelde alleen het dringend, toenemend, tiranniek verlangen om hem te zien.
| |
| |
De volgende avond was zij op dezelfde plaats, op 't zelfde uur daar terug. Haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen, haar starre ogen glinsterden van vaste wilskracht, zij zou daar blijven, daar wachten, de ganse nacht, de ganse dag, tót zij hem eindelijk zag.
Eensklaps voelde zij een hevige emotie. Twee jonge meisjes kwamen haar langs het trottoir met vlugge schreden tegemoet, en vóór ze de tijd had zich te bezinnen en uit te wijken, had zij ze, ondanks het halfduister, als in een weerlicht alle twee herkend: Paulke en Marina!
Zij maakte een onwillekeurig angstgebaar, keerde zich ijlings half om en liep dwars over de straat, doch te laat: ook zij hadden haar opgemerkt; een fatale macht dwong haar nog eens te kijken ten einde zich te vergewissen, en op datzelfde ogenblik keken zij ook alle twee om, en wist Euzeke dat zij haar werkelijk herkend hadden.
't Was in haar benen geslagen en zij dacht er even aan weg te vluchten. Doch haar gestaalde moed, haar kwellende behoefte hém te zien, namen de overhand. Neen, zij zou niet vluchten. Zij had het recht daar te zijn, in de straat, zowel als een ander. Vastberaden keerde ze terug, zag nog even de twee zusters in het huis verdwijnen, hervatte weer, door enkele voorbijgangers vreemd nagekeken, haar opgewonden, starre, wilskrachtige op- en neergang.
Geen tien minuten verliepen of de deur ging open en madame Verpoest kwam buiten.
Euzeke begreep dadelijk wat er gebeurd was. Marina en Paulke hadden haar verklikt en madame Verpoest kwam zich zelf overtuigen. En meteen begreep ze vol wanhoop, dat alle kans om Florimond te spreken nu wel weer beslist verbeurd was; maar de opgewonden halsstarrigheid zat nu eenmaal vast in haar en, in plaats van te wijken, trad ze maar hopeloos en machinaal, als wist ze zelf niet goed meer wat ze deed, madame Verpoest tegemoet.
Strak als twee automaten schoven de vijandinnen langs het trottoir elkaar voorbij. Met haar grote, angst-verwilderde ogen, keek Euzeke doodsbleek in het vet en rood gezicht van de dikke, waggelende vrouw, die op haar beurt het ongelukkig meisje mat met een vernietigende blik van fonkelende
| |
| |
woede. Zij hijgde van inspanning en spoedde zich, als liep zij naar een bepaald doel, en Euzeke, zich omkerend, zag haar, bijna rennend, achter de hoek van een zijstraat verdwijnen.
- Woar luup ze zij zu hoastig noartoe? vroeg Euzeke zich ietwat onthutst af.
Maar terwijl ze, weer halsstarrig op en neer drentelend, daar nog even over nadacht, zag ze madame Verpoest aan 't uiteinde van de straat opnieuw verschijnen, nu kalmer lopend en vergezeld van een politieagent, aan wie zij dadelijk, zodra zij Euzeke ontwaarde, een teken deed. Meteen bleef ze zo goed als stilstaan, terwijl de agent vooruitstappend met flinke, vastberaden pas, recht op het meisje afkwam.
Euzekes hart begon eensklaps onstuimig-wild te jagen en nog wijder van verwildering en angst sperden zich haar ogen open. Ineens bleef ze staan, als kon ze geen voet meer verzetten en zij drukte de hand op haar borst, die bijna stikte van het hijgen. De hakken van de agent klonken op het trottoir, zijn sabel klikte, de punt van zijn helm flitste even bij een gaslantaren, zijn ogen keken star en boos, een donkere knevel trok als een zwarte streep dwars door zijn bleek gezicht.
- Wat doede gij hier? hoorde Euzeke plotseling zijn barse stem. En meteen was 't of zij schrikkend uit een nachtmerrie ontwaakte: zij slaakte een schreeuw, rukte zich om en holde weg, gek van angst, de straat uit, een plein en een brug over, een andere straat in, tot zij eindelijk, als een doodgejaagd beest, in een smal, stil, donker slop uitgeput in elkaar zakte...
Toen ze weer tot bezinning kwam, liep ze hijgend en bevend langs de Muinkkaai, in de richting van Sint-Pieters.
- Hoe was ze daar gekomen? Waar was ze langs gegaan? Waarom liep ze dáár, zo ver uit haar weg?...
Alle vragen die zij in de angstige verwarring van haar geest niet kon beantwoorden. Zij liep, zij rende, zonder te weten waarheen, door haar folteringen voortgejaagd, en in haar duister brein sidderde en woelde slechts één enkele gedachte: dat alles nu voor haar verloren was, alle hoop, alle licht, alle toekomst, alles, alles! Het snikte in haar boezem op en haar
| |
| |
gestalte kromp, ineen, als van knagende, knijpende pijn. 't Was of de dood haar nazat; zij blikte schichtig om zich heen, zij slaakte doffe kreten, zij zocht, zij ijlde, zij klampte zich ontredderd aan de bomen vast, liet die weer los, greep er weer andere; en telkens zag ze dáár, beneên de berm, de doffe glinstering van 't somber water, dat haar aantrok, dat haar lokte, dat haar waggelen en zwijmen deed, dat haar met wildgestrekte armen huiveren en klappertanden deed, de ogen toe, de knieën wankelend, de mond schor-hikkend, onstuimig, overweldigend, weerloos vernietigend... tot zij eensklaps, als in een ruk van waanzin, voorover stortte en in de donkere afgrond neerplonsde...
Een wild geschreeuw, als het gebrul van een zieltogend beest, een plotselinge stilte, een tweede, schorre gil in 't woest opborrelend en spattend water... En meteen waren daar mensen, hollende, donkere schaduwen, die de berm afstormden, ook in 't water plonsden, grijpende armen uitstaken en dadelijk een zwaar, zijpelend pak uithaalden en naar boven sleurden.
Met twintigtallen stonden zij daar, in een minimum van tijd, dringend, roepend, vragend, in dicht opeengeperste schaar om Euzeke getroept.
- Och Hiere, loat mij goan! Och Hiere, loat mij goan! herhaalde 't meisje onophoudend, met zwoegende adem en hijgende borst. Zij zelf wist niet hoe 't gebeurd was, zij was bedwelmd geweest, 't was alles zwart geworden voor haar ogen, zij kon niet spreken meer, zij zakte plotseling weer in elkaar en begon als een kind te snikken en te schreien.
- Hoe hiete gij? Wie zijde gij? Woarom hedd' u wille versmure? gilden de mannen.
Niemand kende haar, niemand wist wie ze was noch waar ze vandaan kwam; en Euzeke, steeds schreiend, herhaalde alleen haar machteloos en smekend: - Och Hiere, loat mij nu toch goan! Och Hiere, loat mij nu toch goan!... toen plotseling een heel jong meisje, dat een grote, platte houten doos aan de arm droeg, door de groepen drong en recht op Euzeke afvloog:
- Och Hiere toch, Euzenie, zijde gij dat!
De drenkelinge lichtte schichtig 't hoofd op bij die stem en,
| |
| |
door de nevel van haar tranen, herkende zij Emmatje, Jeannettes dochtertje.
- O! Ematsje! Ematsje! Ematsje! snikte zij met gebroken stem:
- Ala toe, kom mee mee mij, riep dringend het kind.
- Kende gij heur? vroegen verwonderd enkele mannen.
- Joa joaik, joa joaik, zei Emmatje. En vol tedere zorg hielp zij Euzeke opstaan en trok haar haastig met zich mee.
Opgewonden bleef de steeds toenemende menigte de tragische gebeurtenis bepraten. Een troepje van een tiental volgden Euzeke en Emmatje op een afstand.
- Toe, toe, Euzeke, hoast u, da ge giene kou 'n krijgt en da we uit 't volk zijn! smeekte 't kind. En zij deed haar eigen sjaal af en trok hem dicht toe om Euzekes hals.
Zij liepen, zo vlug als ze konden, door de donkerste straten, schuw het hoofd bukkend voor nieuwsgierige en onbescheiden blikken, naar Jeannettes huisje in de Brandstraat toe...
|
|