XIII
't Was vreemd; er kwam een soort van weemoed over hem. Hij zat soms lange pozen peinzend stil naast haar aan 't stuur. Was het 't gevoel van afstand en verwijdering, dat hem drukte? Was het de grootse plechtigheid van de woeste bergstreek waar zij nu doorheenreisden?
- Ivan, vroeg ze, - wat hebt ge toch? Ge zijt zo stil. Voelt gij u niet goed?
Hij wilde antwoorden en kon niet. Hij slikte droog. Zijn wangen werden blakend rood en zijn ogen schoten vol tranen. Verbaasd, verschrikt bijna, keek zij hem van terzijde aan. En een lange poos stilzwijgen volgde.
Zij waren tussen een woeste bergkloof gekomen, waar de smalle weg scherp meekronkelde met de bochten van een bruisende, ziedende stroom. Zij werd angstig en gaf hem het stuur over. Dat staalde hem, vermande hem, gaf hem zijn zelfbeheersing terug. Hij stuurde met vaste zekerheid, al zijn aandacht gespannen. In stilte bewonderde zij zijn handigheid. Zelf zou zij er nooit doorheen gekomen zijn.
Daar rees eensklaps een berg vóór hen op, als een geweldige reus; en de weg verliet de stroom en slingerde de steile hoogte op.
- Daar komen we nooit boven! schrikte zij.
Hij zei niets, klemde zijn tanden op elkaar. De motor zwoegde, heet-stomend. Bliksemsnel schakelde hij lager in en de motor denderde. 't Was of hun beider leven van de krachtproef afhing. De weg slingerde, kronkelde, met bochten, die steeds scherper werden. De afgrond gaapte links, de rots torende rechts, gelijk een eindeloze vestingmuur. Zij beefde, zij lei instinctmatig de hand op zijn arm, als in bescherming-zoeken. Toen kwamen zij op de top en zagen in het ver verschiet, over de berggolvingen heen, de zon gloeiend in 't wes-