ware wachtend. Ivan voelde instinctmatig, dat het zijn landgenoot was.
- Zijde gij Bruycker? vroeg hij aarzelend.
- Joajik! antwoordde de man in welbekend Vlaams dialect.
- Kom moar binnen.
Ivan kreeg de indruk of hij Dzjeurens voor zich had. Zelfde soort gezicht, ook, hoewel minder, door pokkeputten geschonden, zelfde oogopslag, bijna dezelfde stem. Alleen merkbaar groter en steviger van gestalte. De gelijkenis was zó sprekend, dat Ivan hem zei:
- 't Es lijk of ik ou al mier gezien had. Ge doe mij denken aan 'n kennisse van ons die Dzjeurens hiet.
- Miel Dzjeurens! riep Bruycker verbaasd.
- Joa.
- 't Es ne kozijn van mij! lachte Bruycker. - Zijn moeder en de mijne woaren halfzusters. Weunt hij nog altijd in Blue Springs?
- Joajoa hij! We zien hem dikkels!
Wat 'n heerlijkheid voor Ivan, die onverwachte kennismaking! Nu voelde hij zich helemaal geen vreemde meer. - Wa ben ik blije da 'k ou zie! zei hij, en drukte Bruycker warm de hand.
- O! 't zit hier vol mee Vloamingen, amoal wiggeluepen van de schepen! lachte Bruycker. - Kom binnen. Ik ben het die ou moe lesse geven.
In de garage liepen enkele kerels, deuntjes fluitend, met gereedschap heen en weer; anderen stonden kijkend om een grote auto, waarvan het ingewand garis open lag, als van een geslacht dier. Bruycker stelde de nieuweling voor. De kerels groetten kort en gingen, weer aan 't kijken en aan 't fluiten. - Kijkt uek! zei Bruycker. - Ge keunt meedien ou ieste lesse nemen!