XX
Die nacht kon Tieste niet slapen. Hij lag te woelen naast Dorté in 't bed en zonk telkens weer weg in zonderlinge dromen. Hij droomde van een stropijpje... een heel klein stropijpje aan beide einden dichtgelakt, dat een meneer hem in de hand poogde te stoppen. Wat moest hij daarmee doen! Waar moest hij dat verbergen! Hij stopte 't in zijn zakken, in zijn pet, in zijn schoenen; hij plakte 't onderaan zijn kar, verborg het in een mosselschelp, verwerkte 't in de spleet van een der zijplanken; maar nergens zat het veilig, overal kon men het zien of voelen, tot hij plotseling op de gedachte kwam het in te vlechten met het ander stro, waarmee Ducs gareel gevuld was. Dat was een prachtidee; geen oog dat nu nog iets ontdekken kon; geen speurdersbrein, dat zo iets kon vermoeden! De bankbiljetten stroomden dadelijk naar Tieste toe en Tieste lachte triomfantelijk in zijn droom! Maar opeens... opeens... daar kwamen grijze mannen met geladen geweren; zij sloegen Tieste de boeien om beide polsen en zo, geboeid, deden zij hem onder doodsbedreigingen, het strooien halmpje uit Ducs gareel halen. Het halmpje kwam vanzelf te voorschijn als het ware, het ontrolde en ontvouwde zichzelf; het werd een langwerpig plakkaat, waarop een vonnis, een doodsvonnis gedrukt stond en het ging zich hechten aan een paal, een schandpaal, waaraan Tieste zelf geblinddoekt en geboeid werd vastgebonden, terwijl de grijze mannen met gemikte geweren op hem afkwamen...
Met een rauwe gil schrok Tieste wakker.
- Wat doede gij toch? Wat hedde gij? gilde Dorté.
Tieste hijgde, met wild hamerend hart.
- 'k 'n Weet 't niet! 'k Hè gedruemd! sidderde hij.
- Ge doe ne meins verschieten! G' hèt geropen lijk of ge vermuerd wierd! bromde Dorté.
- 'k Hè gedruemd! herhaalde Tieste ontdaan. Maar hij wist al niet meer, wat hij eigenlijk gedroomd had.