XVIII
De volgende donderdag, toen zij over de grens waren en langs de eenzame dijkweg reden, merkten zij niets van meneer Gontran. Zulmatje voelde zich wel wat teleurgesteld. Zij had er in zichzelf al vast op gerekend, dat zij hem terug zou zien. Zij hield er nog een kleine hoop in, dat hij ginds bij de mosselhaven misschien was; doch neen, ook dáár zag zij hem niet.
Het was een saaie terugreis voor Zulmatje. Zij vond het veel minder plezierig dan vroeger met de mosselkar. Zij vond er niets meer aan, gewoon een vervelende sleur, dat heen en weer rijden.
Bij De Warande kwam Stantsje als gewoonlijk een praatje met hen maken en 't eerste wat hij vroeg was:
- Hedde menier Gontran ginter nie gezien?
Zulmatje kreeg een plotse vuurkleur en Tieste schrok. Hoe wist Stantsje, dat zij meneer Gontran kenden!
- Kende gij hem dan? vroeg Tieste verbaasd.
- Joajik zulle! lachte Stantsje.
Tieste herinnerde zich eensklaps, wat meneer Gontran hem over Stantsje verteld had: dat hij wel eens over de grens kwam om kaas te kopen... of binnen te smokkelen.
- Gepasseerde kier hên w' hem gezien, zei hij, ietwat gerustgesteld. - Hij wirkt hij ginter op 'n kantuer, ne woar?
- Joa zeker, op 't consuloat. We doen almets 'n affeirken te goare! glimlachte Stantsje.
Er werd niet verder over gesproken. Stantsje vertelde heel gewoon, dat hij twee dagen tevoren aan de grens was geweest en dat het hem leek of de Duitsers veel van hun ‘kroaze’ begonnen te verliezen. Meneer Gontran, die hij even gezien had, kreeg ook die indruk. 't Spel zou niet lang meer duren, meende Stantsje.