of die vijand, maar om de oorlog zelf te verafschuwen en te verfoeien. Vooral wanneer beiden, de freiherr en de veearts, weg waren, kon de dokter daar met hen wel eens vertrouwelijk over praten. Hij had al heel spoedig wat meer Frans en Vlaams geleerd en de bewoners van 't ‘Kasteelken’ spraken nu ook enkele woorden Duits; en zo ging het wel: zij verstonden elkander en waren het dikwijls over vele dingen eens.
- 't Is zo jammer, meende meneer Aamidé, - dat wij als vijanden tegenover elkander moeten staan. Wij, Belgen, hadden niets tegen de Duitsers, wel het tegendeel; maar 't is zo jammer, dat ze door ons land gekomen zijn. Wat konden wij anders doen dan ons verdedigen?
De struise dokter had een vriendelijke glimlach door zijn dikke, breed-uitstaande snor en antwoordde:
- Jawohl... jawohl... maar 't een is het gevolg van 't andere. 't Was militaire noodzaak voor ons om door België te komen.
- Uw Keizer... waagde meneer Aamidé. Maar de dokter tilde vermanend de hand op en, met een wantrouwige blik naar de deur, zei hij fluisterend:
- Ach! denk toch niet dat de Keizer enige persoonlijke verantwoordelijkheid heeft. En nog stiller:
- De Keizer is niets dan een willoze pop in de handen van het Groot Hoofdkwartier. Die bevelen en hij moet gehoorzamen. Zij zijn slechts enkele mannen, enkele ‘tirannen’, fluisterde hij, - die het lot der mensheid in hun macht houden: bij ons, bij u, bij al de andere strijdende volken, en dat is de vloek van het militarisme in alle landen, waarvan wij allen, die niets dan vrede wensen en verlangen, de weerloze slachtoffers zijn.
Hij wond zich op, hij staarde uitdagend naar de deur, hij bromde een verwensing en uitte dan nijdig:
- Weisskirch en Bode vinden dat goed; dat zijn in hart en ziel militaristen. Maar ik niet, ik niet! Ik ben voor de vrede.