worden?
't Was volop dag nu, met hete zon in blauwe hemel, die zich weerkaatste in het water. De omgeving bleef ongerept stil en verlaten en ook in het verschiet was niets meer van onraad te bespeuren: het leek wel alsof alle krachten waren uitgeput in 't geweld van de vorige dag.
- Als Leonard nu toch kon komen om ons enig nieuws te brengen! verzuchtte Madam.
Nauwelijks had zij die woorden uitgesproken, of daar kwam een man langs het water, in wie zij dadelijk Leonard herkenden! Zijn kleren waren grijsbestoven en hij zag er mager en doodmoe uit, in gebogen houding en het rechteroog opvallend scheel.
- Wel, Leonard? Wel Leonard? kreet Madam met beide opgeheven armen overeind wippend.
- Dag, Medám! zei Leonard, even zijn pet optillend.
- Hoe es 't ginder, Leonard?
- Goed, Medám. Toamelijk goed.
Zij omringden hem allen, roerloos, met ronde, starende ogen. Het was alsof een wonder, een onbekend wezen uit een andere wereld vóór hen stond. Hun gretigheid om nieuws te horen was zó overweldigend, dat zij geen enkele beweging maakten, geen enkele klank uitten.
- Ze 'n hên gien kwoad gedoan, of bijkans gien, begon Leonard met vermoeide, matte stem. Maar zijn ogen gingen naar de ham-broodjes en naar de wijnfles en even slikte hij droog.
- Eet en drijnkt iest wat, Leonard, zei meneer Aamidé.
- Eten niet, moar 'k hè dust; 'k zoe wel willen iets drijnken, menier Aamidé.
Met bevende hand schonk meneer Aamidé hem een groot glas wijn. In één lange teug dronk Leonard het leeg. Toen ging hij zitten op een mand en begon te vertellen.
't ‘Kasteelken’ zat vol Duitsers, overheden en minderen en 't eerste, dat ze gevraagd hadden, was: ‘Waar zijn de eigenaars?’ Toen ze hoorden, dat ze gevlucht waren, had een van die kerels, een grote vent met rood gezicht, aan Leonard gezegd: - Zorgt ervoor, dat ze zo spoedig mogelijk terugkeren, anders wordt hier alles weggehaald!
- Hèbben z' al iets weggehaald? viel meneer Aamidé drif-