kussens liggen, men bond hem een doek om het hoofd en een sjerp om de hals en dekte hem met dekens. Allen kwamen er omheen staan om te zien en vonden de vertoning buitengewoon geslaagd. De beide koetsiers, die reikhalzend achteraan stonden, moesten even glimlachen.
Het water van de vijver was blikachtig-vaal geworden en in de heldere hemel blonken talrijk de sterren. Het kanon had gezwegen, als uitgeput van krachten na het aanhoudend bonzen van de ganse dag. De nacht trad in, vol onzekerheid en angst.
Eensklaps bemerkten de vluchtelingen een doffe, koperkleurige gloed in 't verre zuiden.
- Wat zou dat zijn? schrok meneer Aamidé.
- Het laatste licht van de zonsondergang! meende Madam. Maar het vage schijnsel veranderde, verplaatste zich, nam af, nam toe, omhulde zich in dampen.
- 't Brandt! 't Es nen brand! riep eensklaps een van de koetsiers.
Hij sprong naar een boom, klauterde langs de stam als een kat, hield zich daar hoog tussen de takken vast.
- O! Azue ne wrieën brand! kreet hij dof. - 't Es langs de kant van Amertinge! 't Es huel zeker Amertinge, die in brande stoat, deur de Duiten aangestoken!
- Och Hiere toch! kreten verschrikt Jeannette en Lowiezeken.
Meneer Aamidé twijfelde, vroeg dringend of het toch niet de nagloed van de zonsondergang was.
- Nien 't zulle! 't Es branden! O! En ginter uek! En ginter verder nog! Huel de streke stoa in brande! kreet de man. Vreemde geluiden kwamen door de lucht gegonsd als een somber-dreigende, mysterieuze deining. Een vogel vloog gillend-klapwiekend uit het water op en men zag een ogenblik zijn slaande, donkere vleugels tegen de lichte horizont. De man in de boom liet zich neerglijden, vlug als een aap langs de stam.
Toen zagen zij eensklaps een licht, als van een brandende lantaren, aan de overzijde van het water. Het bewoog zich langzaam, als aan de hand gedragen, en kwam schommelend naar hen toe.