XXXI
Zij kwamen op de boerderij van Natsen. Natsen schrikte geweldig, toen zij hen zo onverwacht vóór zich zag. Haar ogen gingen rond open; haar beide opgeheven handen schetsten een gebaar als van zelfverdediging.
- Wa zegde doar! Wa zegde doar? jammerde zij. - Ha ba nie jong, we'n hên wij hem niet g'huerd of gezien! Woar zoed' hij toch meugen zijn! Zoede gien dreupelken drijnken om ulder altroassie af te spoelen? Och Hiere! da zijn toch dijngen!
Uleken had geen de minste zin in dreupelkens drinken, maar Remi's ogen blonken en hij liet zich tweemaal inschenken. Ook Melanie wilde er wel eentje; het was zo koud buiten. - Ha! wa zal voader doar toch van verschieten! zuchtte Natsen. - Gelukkig es hij al in zijn bedde!
- We moeten verder zoeken; we meugen gienen tijd verliezen! vermaande Remi. Hij stak een verse pijp op en loodste de anderen met zijn lantaren voor, naar de boerderij van Broospèr.
- 'k Zal ne huele ruezenkrans veur ulder lezen, beloofde Natsen hen tot aan de voordeur begeleidend.