XXIII
‘Soorte bij soorte!’ jawel; maar Uleken, evenmin als Natsen, scheen haar ‘soorte’ te kunnen vinden; en de jaren verliepen en zij werden stilaan oud. Zoveel veranderde onmerkbaar om hen heen; zoveel van hun vroegere kennissen en schoolvriendinnen waren reeds verdwenen en alles wat van uit die tijd nog overbleef, werd zo oud, zó oud. Natsens moeder was gestorven, maar haar vader leefde nog en Ulekens ouders leefden nog allebei. Maar wat waren ze oud en verschrompeld geworden! Wanneer Uleken ze zo naast elkaar zag zitten, langs beide kanten van de haard, was het haar soms te moede of zij onbekende wezens uit een vreemde wereld vóór zich zag. Zij warmden hun stokkerige handen boven de likkende vlam en Uleken kreeg soms de indruk of hun knokkelige vingers droge stokjes waren, die wel eens zouden kunnen mee vlammen met het ander hout. Waarom zaten ze daar nog? Waarom bleven ze nog leven? En als ze toch niet konden doodgaan, waarom gingen ze dan niet hun laatste dagen verrentenieren in het dorp, zoals andere welgestelde boeren deden? Uleken had er al zo dikwijls over gesproken en ook haar broer en haar zuster hadden erop aangedrongen; maar de oudjes waren koppig; zij wilden niet, zij wilden alleen blijven, daar waar zij hun leven lang gewoond hadden.
En zo hielden zij ook Uleken daar vast. Uleken wist nu wel heel vast en zeker, dat zij niet meer trouwen zou; voor wie moest ze dan blijven sjouwen, daar op die eenzame, verlaten hoeve? Natsen had zo dikwijls reeds het plan geopperd: samen met hun beidjes rustig in het dorp gaan wonen; en Uleken had niets beters gevraagd; maar dat kon niet voor haar, zolang de oudjes bleven leven en niet weg wilden, evenmin trouwens als het kon voor Natsen, wier oude vader net zo koppig in zijn hoekje bleef geankerd als haar eigen ouders