XX
Uleken, die destijds van ver de feestelijkheden van Broospèrs huwelijk met Eemlie van de Weghe, evenals de blijde intrede van meneer Santiel met zijn jonge vrouw op het kasteel had bijgewoond, woonde nu ook, maar nog verder dan toen, de plechtigheid van Marzeliens huwelijk met Irma's Fietrientsjen bij. Zij hoorde het luiden van de klokken voor de inzegeningsmis en het gedreun van de kanonnen, die ter ere van het echtpaar werden afgeschoten. Dat waren nu drie mannen; die haar alle drie, of van liefde gesproken, of ten huwelijk gevraagd hadden en, na haar besliste weigering, zich tot andere vrouwen hadden gewend. Het speet Uleken in de verste verte niet, dat zij hen allen afgewezen had; maar zij voelde een vreemde vereenzaming over zich komen; 't was haar te moede alsof die drie mannen, die een overwegende rol in haar leven hadden willen en kunnen spelen, toch met iets van haar eigen wezen en bestaan waren heengetogen. Er kwam een leegte in haar en om haar heen; het actieve deel, dat zij uit haar leven weggenomen hadden, werd niet bijgevuld en niet vervangen; Uleken stond nu als 't ware alleen op de wereld en zag ook niets nieuws meer in het verschiet tot haar komen. Zij was nu veertig jaar geworden; zoveel was voorbij, dat nooit meer zou terugkeren; zo weinig was te wachten, dat nu nog een ommekeer in haar verder bestaan zou kunnen teweegbrengen. De toekomst lag daar als een kale weg voor haar open, zonder hindernissen noch verrassingen, iets dat rechtdoor liep, altijd maar eentonig rechtdoor, tot waar het vernevelde en versmolt als alles, in 't grote Onbekende. Haar vader en haar moeder werden oude mensen; haar getrouwde broer en zuster zag zij weinig; zij had niets meer om zich aan te hechten; niets dat leefde, niets dat groeide of bloeide, niets dat als een bezield gedeelte van haat