digende fonkelstraling uitdoofde en ook de lichtslingers tussen de bomen en de lichtomlijsting van de ramen donkere gaten begonnen te vertonen. De menigte stroomde als een zwarte vloed terug; en haar vader en haar moeder vonden haar weer op de plek, waar zij haar gelaten hadden. Vader was zeer opgewonden en uitte luid zijn verrukking. Het kwam Uleken voor dat hij ietwat onvast liep. En moeder deed ook zo vreemd; zij lachte heel hard en aanhoudend; en eensklaps greep ze de arm van een man, die naast haar liep en giechelde:
- Broospèr, 't es toch spijtig, ne woar? da we da nie alle doagen 'n meugen drijnken. O! da 'k ik rijke woare!... Uleken schrikte, 't Was werkelijk Broospèr, die naast moeder terug liep, met zijn vrouw: Eemlie van de Weghe.
- Joajoa! antwoordde Broospèr, - ne meins zoe d'r hem dued in drijnken; es 't nie woar, Uleken?
Hij zag vuurrood met bolle wangen in het tanend licht van de lampionnetjes en zijn lachende ogen waren maar twee dunne streepjes meer, die Uleken lodderig aankeken.
- 'k 'n Weet 't nie, zei Uleken, - 'k 'n hè d'r nie van geproefd.
- Hè j'er nie van geproefd! kreten Broospèr en Eemlie ongelovig.
- Da es nou wat, ne woar! gilde moeder; en vader, even waggelend, schudde onnozel zijn hoofd en beweerde, dat zijn dochter gek geworden was.
Zij hadden het kasteelpark verlaten; zij volgden in groep, naast andere groepen, de lange, donkere oprijlaan.
Eensklaps meende Uleken Bröospèrs hand, terwijl hij in de duisternis naast haar stapte, om haar middel te voelen. Was het een vergissing van haar? Had hij haar slechts even, zonder het te weten, in het donker aangeraakt? Schichtig en bevend ging ze opzij, maar nog geen twintig passen verder voelde zij het weer, heel duidelijk nu, zonder mogelijke twijfel, in een zinnelijk snuiven van de pummel, die het hoofd naar haar toe neigde.
Zonder een woord, met een kort gebaar, sloeg ze ruw zijn hand van zich af. Het woelde en kookte in haar; maar zij voelde, dat ze zwijgen moest. Zij beet haar tanden op elkaar;