Zij zag hem af en toe terug. Zij ontmoette hem soms langs de wegen, of in de velden, waar hij met Jules, of ook wel alleen met zijn hond, op jacht was. En telkens groette hij haar vriendelijk en wisselde een praatje met haar, terwijl ze dan met kloppend hart voor hem te blozen stond.
't Was de herinnering aan zijn zoenen, die haar zo deed kleuren. Waarom toch had ze dat laten gebeuren? Hij was gekomen op het juiste ogenblik, toen zij verlamd was door haar strijd tegen de woesteling en behoefte had aan troost en steun. Zij was week geweest; zij had geen kracht meer tegenover hem gehad; zij had zich laten gaan, gelaten gevend aan de zachtheid, wat zij aan ruw geweld geweigerd had; en nu had meneer Santiel als 't ware rechten op haar, terwijl zij daarentegen geen reden bezat om hem voortaan te weigeren, wat zij hem eenmaal had toegestaan.
Hij vroeg er telkens om, als hij de kans had haar ergens alleen aan te treffen; telkens weer wilde hij haar omhelzen en haar frisse lippen zoenen; en hij begreep maar niet, waarom zij niet meer wilde.
- Nie, menier Santiel! weerde zij hem steeds kalm maar vastberaden af. - Nie, ge'n meug mij da nie mier vroagen. Doar 'n kan niets goeds van komen. Soorte bij soorte! herhaalde zij steeds, wanneer hij verder aandrong en zei, dat hij haar zo innig liefhad.
‘Soorte bij soorte!’ dat was het vaste wachtwoord van Ulekens fatsoenlijke levensopvatting. Zij wist toch wel, dat hij haar nooit ten huwelijk zou vragen en het andere wilde zij niet; daar was ze te degelijk voor.
‘Soorte bij soorte!’ Telkens weer moest hij het horen en het woord, dat haar weerspannigheid kon breken, uitte hij maar niet. Natuurlijk dacht hij er niet aan met haar te trouwen.