lede aan de duisternis gewend, ontwaarden, vagelijk achter een struik, het bleke pad in meneer Dufours tuin. Hij bedwong zijn adem, het ruiste in zijn slapen; hij voelde en hoorde als 't ware, zijn hart hameren.
Zo stond hij roerloos, enkele minuten. Zou ze komen? Zou ze niet? Stilaan zakte de onstuimigheid van de emotie in hem neer. Hij dacht niet dat ze komen zou. Hij voelde nu te zeer gewaagd voor haar, wat hem eerst zo gemakkelijk en natuurlijk scheen. Misschien was 't beter dat ze maar niet kwam. Het was te zeer gewaagd. Hij rekende niet meer op haar en met gestilde zinnen keek hij alvast om, om te vertrekken, toen hij een vaag en vlug geritsel hoorde. Dat geritsel hield plotseling op en een donkere schim stond vóór hem, aan de overkant van de haag.
- Adrienne! riep hij schor. En machinaal, zonder nadenken, brak hij door de haag, vloog naar haar toe en sloot haar in zijn armen.
- Laat mij los! Laat mij los! Ik moet weg, hijgde zij schor. - Adrienne! slaakte hij onstuimig, - Adrienne! Adrienne! En hij knelde haar tegen zich aan als om haar te breken en drukte wilde zoenen op haar mond en wangen.
- Laat mij los! Ik moet weg! herhaalde zij stikkend.
- Ge zijt hier nog maar! Blijf een minuut... een seconde! weeklaagde hij.
- Ik mag niet, ik durf niet, ze zouden kunnen naar mij zoeken.
- Zeg mij dan ten minste wanneer ik mag terugkomen?
- Ik weet het niet! Ga weg! Ga weg! Ik durf niet!
- Ik kom morgen terug! riep hij beslist, haar loslatend.
- Ge moogt niet!
- Overmorgen?
- Ge moogt niet!
- Ik moet! Ik wil! Ik zal u schrijven!
Zij was reeds weg.
- Adrienne!... riep hij haar na.
Hijgend bleef ze staan.
- Houdt ge van mij?
- Oo...! hoorde hij enkel. En meteen was ze weg, in de nacht versmolten.