XX
Zo liep de winter voorbij. Er kwamen eerst sombere wolken met regen en wind, toen vorst en sneeuw; toen dooi, toen weer heel scherpe vorst gevolgd door overvloedige sneeuw en ijzige wind. Het ganse land lag dik onder de witte wade; de kleine huisjes waren er half onder bedolven; de schoorsteentjes zonden spiraaldunne rookzuiltjes in de ijle, prikkelende vrieslucht.
De mensen hadden behoefte aan gezelligheid, aan knus-zich-warmen om het rood-opflakkerende haardvuur. De grote kamers van de deftige huizen bleven kil en somber; de koesterende warmte zat verkneuterend in de laaggebalkte keukentjes van de kleine woningen; en telkens als meneer Triphon bij Siednie aankwam, voelde hij er een soort van weelde die hij in zijn ouders' huis niet kende en waaraan het hem steeds groter moeite kostte zich te onttrekken. Hij had daar wel gaarne voorgoed willen blijven, de pijp in de mond en Kaboel aan zijn voeten, de benen uitgestrekt naar 't haardvuur, in het monotoon wiegend geluid van de rammelende klosjes over het glad papier van de kantwerkkussens. Hij had er nederig en eenvoudig willen blijven leven, mee aanzitten bij hun sober avondmaal, genieten van 't gezelschap der drie knappe, jonge meisjes en dan daar blijven slapen naast het vuur, met Siednie in zijn armen. Waarom toch kon dat niet? Waarom mocht hij daar niet ongedwongen blijven, zoals Kaboel en de poes, die eerst aartsvijanden, van lieverlede zich verzoend hadden en nu rustig naast elkaar zaten of lagen, zich koesterend in de warmte van het vuur? Kaboel vloog telkens nog wel even bij het binnenkomen op Mina af, maar de kat kromde haar rug en blies zonder te vluchten; en Kaboel, die haar besnuffelde, erkende een die 't recht had daar te zijn en strekte zich naast haar vóór de rood-gloeiende blok-