| |
| |
| |
X
Die dag, even vóór 't gestelde uur, was het wonderlijk rustig in en om de Groene Wandeling waar de vergadering zou plaatshebben. Nog nooit, trouwens, was het ganse dorp uiterlijk zo stil en zo rustig geweest. Het was een heel mooie, stille herfstdag, met goud van bomenkruinen tegen wazigblauwe einder; en met een zonnetje dat heel zacht koesterde en stoofde, in deugddoende warmte op handen en wangen. Onder de drie mooie linden die teer geelden stond de groene deur van de Groene Wandeling als 't ware vriendelijk nodend open. Er was nog geen mens in de ruime gelagkamer. Alleen de baas, - een stoere kerel, - en zijn dikke vrouw stonden er kalm, achter hun ouderwetse schenktafel, glazen om te wassen en met een rood-en-wit geruite handdoek af te drogen. De oude, bruine horlogekast wees kwart vóór vier. Ook de achterdeur stond open en op het koertje speelden een paar kleine kinderen met knikkers.
Eensklaps kwamen vier mannen binnengestapt; en buiten, vóór de ramen, bleven er nog een tiental anderen staan. Het waren geen dorpelingen. Zij zagen er uit als op hun zondags geklede stadsambachtslui; en de oudste van het binnengekomen viertal, die hun aanvoerder scheen te zijn, wendde zich tot de baas en zei, met platsteedse tongval:
- Boas, we zaain hier, zulle!
- Joa, meniere, zet ulder, antwoordde de baas, rustig voortgaand met glazen spoelen.
- Keunen we'n toafel en ienige stoele krage?
- Ge keun gulder hier 'n gloas bier of nen dreupel krijgen lijk 'n ander, antwoordde kalm de baas.
- Joa moar, g' herkent ons toch, ne-woar? Ge weit toch da w'hier kome spreike! riep de aanvoerder verwonderd.
- Dát 'n zal nie goan, meniere, zei, steeds kalm, maar vast- | |
| |
beraden de herbergier.
- Woarveure nie! riep het viertal met verbazing uit.
- Omda 'k zegge dat 't nie 'n kan zijn! herhaalde de baas ietwat geprikkeld.
- En g'hèt ons ou zoale toegestoan!
- 'k Ben van gedacht veranderd.
- Heet de páster meschien bij ou geweest? vroeg de aanvoerder geringschattend glimlachend.
- Dat 'n goa ulder nie aan, wie dat er bij mij geweest hee! klonk het snibbig antwoord.
Er was een korte stilte. De vier mannen raadpleegden elkander fluisterend. De baas en zijn vrouw hielden niet op met glazen spoelen, maar hun bewegingen werden gaandeweg korter, harder, ongeduldiger als 't ware. Buiten, op het pleintje onder de bomen, weerklonk een dof gegons van stemmen; en, door de ramen kijkend, merkten de vier mannen, dat zich daar in dat kort moment een menigte had saamgeschoold.
- Zu da ge weigert? vroeg nog eens de aanvoerder kortaf.
- Zue da 'k weigere! herhaalde de herbergier ietwat uitdagend zijn woorden.
- Goed. 't Es schuun weire. We zillen baaite vergoarijng houë! keerde de aanvoerder zich tot zijn makkers om.
En meteen waren zij weg, vooraleer de herbergier en zijn vrouw, steeds glazen spoelend, nog een woord konden in 't midden brengen.
Daarbuiten waren de mensen tot een vrij aanzienlijke volksmenigte aangegroeid. Men begreep niet waar ze zo opeens vandaan kwamen, maar het hele pleintje, vóór de Groene Wandeling stond er vol van. Het waren, behalve het tiental stadsarbeiders die de spreker vergezelden, allen lieden uit het dorp en de omliggende gehuchten. Het leek wel of ze zich ergens hadden schuilgehouden, tot de vreemdelingen zich vertoonden. Allen, behoorden tot de mindere stand. Het waren dorpsarbeiders of ambachtslui en hier en daar een kleine boer of werkman van het platteland. Men kon op 't eerste zicht niet zeggen of die menigte vriendelijk dan vijandig was gestemd. Er liepen enkele ongunstige, gezichten onder: dezelfde dwarskijkers, die men de vorige zondag in de herber- | |
| |
gen de gesprekken had zien afluisteren. In de voorste rij stond Pierken, met Leo en Fikandoes-Fikandoes. Enige vrouwen uit het volk, met kleine kinderen op de arm of aan de hand, hielden zich op een afstand, tegen de rij huizen aan de overkant.
- Vrienden!... begon eensklaps de aanvoerder, met luid en helder klinkende stem. Maar hij hield meteen even op; een van zijn makkers kwam naar hem toe met een stoel, die hij, men wist niet waar, had weten te bemachtigen. De spreker glimlachte even, nam de stoel, wipte erop, ten volle boven de menigte uitrijzend; en met zijn luid en helder, over de hoofden heen galmende stem, herbegon hij:
- Vrienden!
We woaren van plan, gelaaik dat er op onz' circulaire van verlede zondag gestoan hee, om doar, in die hirbirge, onz' vergoarijnge t' hêwe, moar den boas 'n durft er ons nie loate spreike: ha hee woarschijnlijk 'n bezoek van de páster of van den baron ontvange, die 't hem zal verboje hên. Ha hee ons aan de deure gezet; en na zillen w' ons vergoarijnge in d'ope lucht hêwe; hetgeine da gezond es, hier, onder die schune buumkes en diene schunen blêwen heimel.
Een lachend gegons steeg op en een golving schommelde over de menigte, alsof er eventjes een windbui doorheen woei. Men hoorde een gemompel van afkeuring, zonder dat men evenwel nog duidelijk beseffen kon, of het de daad van de herbergier, dan wel de woorden van de spreker gold. Een gespannen aandacht vol emotie was op veel gezichten leesbaar. Het goed en licht humeur van de spreker deed enkelen geboeid glimlachen, terwijl anderen stug en angstig schenen te reageren op zulke gewaagde uitvallen tegen pastoor en burgemeester, als men er vroeger nooit nog in het dorp gehoord had. Een korte woordenwisseling, die scherp en vinnig klonk, steeg even uit een groepje op, maar werd terstond onder vermanend gesis gesmoord en de spreker voer voort:
- Vrienden, we zijn noar hier gekomen om ulder ne kier te spreiken over ulder lot op de weireld; om ulder in felle kleuren af te schilderen hoe dat het ès, en hoe dat het zoe moete zijn! Wa zie 'k hier rondom mij? Oarme meinschen, wirklieden, die joar in joar uit, van den uchtijnk tot den
| |
| |
oavend, zwoegen gelaak sloaven veur 'n oarm kroetsje bruud, veur ulder zelf en veur ulder ongelukkige familie! Ge'n hèt nie anders als plichten op de weireld; ge 'n bezit gien enkel recht! Ge wirkt en sloaft, nie veur ulder zelf, moar veur degene die ulder aaitbaaiten, veur degene die, zonder zelven iets te doen, van ulderen oarbeid leven en d'r rijke mee worden!
De spreker raakte van lieverlede opgewonden, zijn gezicht werd bleek en zijn ogen schitterden sectarisch hard en strak achter zijn glimmende brilglazen. Zijn stem klonk als met korte hamerslagen en hij maakte grote gebaren op zijn stoel, telkens, met geknelde vuist, zijn rechterarm in de hoogte strekkend, waarbij zijn jas en vest optrokken en even de witte rand van zijn hemd boven de broek zonder bretellen lieten zien.
De toeschouwers luisterden, ademloos. Blijkbaar had hij hen reeds dadelijk zeer sterk in zijn geroutineerde macht. Dat was er een die durfde; en zo iets hadden zij in hun dorp nog nooit gehoord. Af en toe weerklonk er wel een vaag gemopper, maar terstond werd het telkens door krachtig gesis overstemd en rondom de spreker stonden de makkers die met hem meegekomen waren als een trouwe lijfwacht, de bleke, ernstige gezichten met starre ogen naar het volk gekeerd, als om er aandachtig de indruk van zijn woorden waar te nemen. De menigte was ondertussen nog aanmerkelijk aangegroeid. Ieder ogenblik kwamen er zich nieuwe toehoorders bijvoegen, nieuwsgierig aangetrokken door het bijzondere van die vergadering in open lucht, waar nu toch wel iedereen zo in 't voorbijgaan mocht staan luisteren, zonder dat iemand eigenlijk beweren kon dat men er opzettelijk was heengegaan. Die ongehoopte toeloop animeerde de volkstribuun ten zeerste; en hij werd al feller en welsprekender, toen plotseling een stoornis plaatsgreep, die de foule door elkaar deed schommelen.
Daar kwam een kerel aangewaggeld, hinkend en met roodgezwollen kop, onsamenhangende zinnen uitbrabbelend. Hij baande zich dreigend een weg door 't gedrang met zijn stok, voortdurend, in dronkemans-halsstarrigheid herhalend, dat hij in de Groene Wandeling een ‘dreupel’ wilde gaan drinken
| |
| |
en dat niemand het recht had hem zulks te beletten.
Het was Berzeel; en toen de menigte hem herkend had, barstte een honend en dreunend spotgelach los. Het was Berzeel die, in plaats van zich als naar gewoonte op zijn eigen dorp te blijven bedrinken, nu eens naar het dorp waar hij in de week werkte afgezwadderd kwam en door zijn enkele aanwezigheid de boel reeds in de war schopte! De spreker onderbrak zijn rede midden in een heftige tirade, boog op zijn stoel voorover, keek geërgerd de verstoorder aan.
- Mijne vriend, wa wilt-e gij? vroeg hij, zich beheersend.
Alvorens Berzeel de tijd had tot antwoorden, schommelde weer een deining door de menigte; en als een tijger kwam Pierken op zijn broeder afgestoven en schreeuwde hem razend in 't gezicht:
- Gie sloeber! Gie smeirlap! Gien dronkoard! Zij-je nie beschoamd? Wilt g'ou hoasten da g'hier wig zijt!
- Watte! Watte! Watte! brulde Berzeel, uitdagend met zijn stok zwaaiend. En plotseling sloeg hij hem neer, zo hard als hij kon in Pierkens nek.
De foule raasde en deinde; Leo sprong toe, hield Berzeel fors in bedwang; de spreker op zijn stoel schreeuwde, met geweldige gebaren, in machteloze poging om de aandacht weer, te boeien:
- Meinschen!... Vrienden!... Meinschen!... Vrienden!... - 't Es mijn broere, meniere! gilde Pierken. - 'k Ben beschoamd da 'k 't zeggen moe!
- Giene meniere; noem mij ‘gezel!’ beet de tribuun hard toe. - En loat diene meins los! riep hij tot Leo. - 'k Zal ik ne kier mei hem spreike!
Leo ontknelde zijn greep, op Berzeel en de redenaar sprak, met naar hem uitgestrekte hand, de dronkaard aan:
- Mijne vriend, 't geine da ge doar gedoan hèt 'n es nie wel gedoan. Ge zijt onder den invloed van den drank, die ploage, die peste van den wirkersstand in Vloanderen!
- 'k Mage toch zeker wel nen dreupel drijnken as ik hem betoale! brabbelde Berzeel uitdagend.
Een woest gelach steeg op, de spreker schudde hartstochtelijk met zijn handen, eiste de stilte.
- Geift diene meins he stoel; hij es moe! riep hij.
| |
| |
Een nieuw gelach bulderde op, een stoel werd aangebracht, over de hoofden heen naar Berzeel toegeschommeld.
- Zet ou! beval de spreker.
- As ik wel wille! brabbelde Berzeel.
- Wil dan moar! drong de spreker onverstoorbaar aan.
Berzeel nam de stoel, plofte er gekscherend op neer en riep naar de herberg toe, met zijn stok zwaaiend:
- Boas, nen dreupel, nondezju!
Opnieuw steeg een bulderlach uit de menigte op; maar de spreker, zonder zich in 't minst uit 't veld te laten slaan, keerde zich naar Berzeel en riep, in hard-bijtende woorden en met fonkelende ogen:
- Ge vroagt om tchinaaiver; hawèl goed! Moar ier da g'ouën dreupel krijgt, zilt-e ne kier van mij huren wat dat tschinaaiver es en wat dat er de gevolgen van zijn veur degeine die hem drijnken!
Hij maakte zich klaar als een kampioen die gaat vechten en in een heftige diatribe stormde hij los tegen de jenever...
Zijn woorden vielen neer als mokerslagen; zijn gebalde vuisten dreigden sidderend naar Berzeel, die nu zwijgend als een bruut zat in elkaar gezakt; en heel de ruime schare toehoorders werd door zijn vlammende welsprekendheid meegesleept, toen plotseling de dorpsveldwachter verscheen, die zich met jagende haast een weg tussen de groepen baande, recht op de spreker toetrad en op gezagvoerende toon riep:
- Helá! Ge moet er uitschien!
De aanvoerder, die midden in een prachtige tirade was, waarbij zijn opgeheven rechterarm sidderend ten hemel dreigde, terwijl de witte streep van zijn hemd als een lichtband tekende tussen zijn optrekkend vest en afzakkende broek, hield eensklaps in, boog op zijn stoel voorover, keek naar de veldwachter en vroeg, heel kalm en nuchter:
- Wa blieft er ou, mijne vriend?
- Da 'k zegge da ge 'r moet uitschien! antwoordde de veldwachter kortaf.
Een tegenstrijdig gemompel ging onder de menigte op. Enkele toehoorders protesteerden heftig; de dwarskijkers grinnikten met leedvermaak.
- Wie heet er ou da bevel gegeven? vroeg, steeds kalm, de
| |
| |
aanvoerder.
- Menier den baron; den burgemiester! antwoordde, de veldwachter nijdig.
- Hèt-e gij doar 'n geschreiven bewijs van, mijne vriend?
De veldwachter scheen op die vraag niet voorbereid. Even keek hij de spreker met wijdopen mond en grote ogen van verbazing aan en vond niet dadelijk een antwoord. Onder de menigte werd spottend gelachen. De dwarskijkers trokken zure gezichten.
- Hawèl? herhaalde glimlachend de spreker, die het publiek op zijn hand voelde.
- Nien ik, antwoordde eindelijk de veldwachter beteuterd. - Moar da es nou 't zelfde: den b'ron heet 't toch gezeid!
- Hawèl, mijne vriend, concludeerde gekscherend de tribuun, - goa gij weire noar menier den b'ron toe en vroag gij hem dat hij op 'n briefke zoe schrijven 't geine dat hij ou gezeid hee en brijng het mij. Ondertusschen goa 'k ik vuurs spreike, zulle!
Brommend en dreigend droop de veldwachter haastig af en onder het publiek ging een hoezeeënd gelach op. Pierken, Leo en Feelken klapten daverend in hun handen, door anderen nagevolgd. Berzeel riep opnieuw, met zwaaiende stok, om een borrel; de dwarskijkers spuwden van ergernis op de grond.
- Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! gilde Feelken, uitbundig-opgewonden.
Maar de spreker, het ganse gezicht onder een stralende triomfglimlach ontloken, verzocht met een breed gebaar om stilte; en in de algemeen gespannen aandacht voer hij voort:
- Vrienden, wij zijn meinschen, die in gien klein gerucht 'n verschieten! We komen van alles teigen op onz' vergoarijngen! We goan ons doar nie langer mee bezighouen as dat 't nudig es; en, en attendant dat de sampitter mee zijn verbod van den burgemiester terugkiert, wil ik ulder spreiken over ulder sinds joaren en ieuwen miskende rechten en onder andere over het algemien stemrecht!
Daar zat hij dadelijk op zijn welbekend meetingstokpaardje; hij nam geen verdere notitie meer van Berzeel en de ‘tschinaaiver’; en met grote inspanning en welsprekendheid,
| |
| |
trachtte hij zijn slechts elementair bewuste toehoorders op de hoogte te brengen.
De meesten begrepen maar half, snapten niet gans duidelijk het overwegend belang van wat hij hun voor ogen toverde. Hij merkte het aan hun van gespannen aandacht verwrongen gezichten en verliet al spoedig het speculatief terrein van de algemene beschouwingen, om liefst concrete voorbeelden te stellen. Hier reageerden zij onmiddellijk. Zij voelden hun massale macht en wat die zou kunnen verwezenlijken wanneer zij ook eenmaal de bezonken kracht zouden hebben om hun wil en hun recht in daden om te zetten. Een koning, dat was slechts één man; ministers, dat waren er slechts enkelen. Als werkelijke macht verzonken zij in 't niet tegenover de massa van het volk; en toch was het hún wil alleen: de wil van die enkelen, die zich aan de massa opdrong. Hier, op het dorp, was er slechts één burgemeester, en één pastoor; en toch was het die éne pastoor, die de baas uit de Groene Wandeling verboden had zijn zaal voor de vergadering af te staan; en was het ook die éne burgemeester, welke straks zijn veldwachter met een papiertje naar de spreker toe zou sturen, om hem zelfs in de vrije, open lucht, die toch aan ieder of aan niemand toebehoorde, het spreken te beletten, terwijl er hier honderden mensen stonden te luisteren, die allen verlangden om de spreker wél te horen. Was zo iets goed! Was het rechtvaardig? Kon het één enkel rechtschapen mens bevredigen, die op zijn vrijheid en zijn waardigheid als staatsburger gesteld was?
Een dreigend gebrom steeg opnieuw uit de menigte op en in een groep ontstond even een kort en fel gekibbel tussen enkele werklui en een paar dwarskijkers. Als kemphanen stonden ze met gebalde vuisten tegenover elkaar; en eensklaps vielen de klappen: harde oorvegen en doffe schoppen, terwijl razende kreten opgalmden. Berzeel was opgestaan en zwaaide met zijn stok: de spreker moest zijn redevoering onderbreken en zijn lijfwacht, die naar voren drong, schreeuwde vergeefs om stilte; en tegelijkertijd verscheen om de hoek van het pleintje een geducht drietal: meneer de baron-burgemeester met meneer de pastoor, geflankeerd door de veldwachter, die uitdagend een velletje papier in de hoogte stak.
| |
| |
- Uitschien! Uitschien! riep hij reeds van ver.
't Gevecht hield als bij toverslag op, een plotse stilte viel en de lijfwacht schaarde zich als één man om de spreker die, zonder van zijn stoel te komen, zich kalm tot het naderend drietal wendde:
- Es er iets van ulderen dienst, meniers?
De baron-burgemeester trad voor. Hij liep met enige inspanning en trekbeende, steunend op een wandelstok. Hij was groot en zwaar, met een dikke hangsnor en geverfde haren. Hij scheen ten diepste verontwaardigd en zenuwachtig-opgewonden; zijn lippen beefden. Hij lichtte zijn stok van de grond, puntte hem naar de aanvoerder en zijn omgevende socialisten en zei, in zeer gebrekkig Vlaams:
- Iek bijn de burgemees; en ik verbied dat gij hier spreek. Als gij doet voort, dan zal de garde-champêtre tegen u proces-verbaal dresseer.
De aanvoerder glimlachte, heel kalm; en ook de lijfwacht stond glimlachend, met donkere ogen en bleke gezichten. Zij keken naar het drietal, vooral naar de pastoor, die een groenbleek gezicht had, met fanatiek-uittartende blik.
- Menier den burgemiester, hee menier de páster doar uuk iets in te zeggen? vroeg plotseling de aanvoerder.
- Dat zijn niet uw zaak! antwoordde de burgemeester.
De pastoor zei niets, maar zijn insolente ogen laaiden.
Een benauwde stilte van spanning hing over de menigte.
- Iek beveel u nog eens uit te scheid, herhaalde de burgemeester.
- 't 'n Es nie nudig, menier den burgemiester; 'k ha zjuust gedoan! spotte de spreker.
De menigte schoot in een plotse, korte lach. Alleen de dwarskijkers bromden.
- Kom dan van die stoel! beval de, burgemeester woedend. Eensklaps vatte de spreker vuur. Het bloed steeg als een golfslag naar zijn wangen, zijn ogen flikkerden; en hij schreeuwde, het drietal vrank en dreigend aankijkend:
- 'k Zal van die stoel komen as 't mij belieft, moar niet as 't ou belieft, menier den burgemiester. Ge keun mij beletten te spreike; ge 'n hèt gien recht om mij te beletten van op deze stoel te blijve stoan! Doe nou wat da ge wilt, of durft!
| |
| |
En hij kampeerde zich, met gekruiste armen en uitdagende blik, terwijl de lijfwacht, slagvaardig, weer naar voren trad. 't Was een benauwend ogenblik. Een golving woelde door de foule en tegenstrijdige kreten stegen op. Men zag Leo zijn mouwen optrekken, als om te vechten en men hoorde de stem van Berzeel, die opruierig krijste. De burgemeester maakte een trillende beweging met zijn stok, of hij erop los zou slaan en de veldwachter had zijn sabel getrokken. De dwarskijkers drongen verraderlijk op. De lijfwacht, met geknelde vuisten en starre ogen, verroerde niet.
- Bah! C'est de la canaille! C'est de l'infecte canaille! riep eensklaps, heftig schokschouderend, de burgemeester tot de pastoor. - Je ne veux pas m'y salir les mains; allons-nous en, monsieur le curé.
Hij keerde zich om, en strompelend op zijn stokje was hij weg, vergezeld door de pastoor, die groen zag van woede, en door de veldwachter, die met zijn onnozel sabeltje de aftocht dekte.
- Azu doen wij dat op onz' vergoarijngen! riep triomfant de spreker, licht van het stoeltje wippend.
De foule bracht hem een ovatie. Alleen de dwarskijkers loensten venijnig. Een man drong door de menigte, kwam op de spreker af, bleef even strak en roerloos vóór hem staan en bromde diep:
- Oooooooooooo!...
't Was Stien de Leugenoare, geweldig dronken, hees van alcoholverhitting, stram-recht zich houdend om niet om te kantelen.
Onthutst trok de redenaar zich achteruit, maar de menigte bulderlachte en Stien voer voort, met dronkemans-halsstarrigheid:
- Peee... peepeepeepeepeeeee!...
- Wat ès dat? vroeg de spreker wenkbrauwfronsend.
- Piiii... pipipipiiii!... miauwde Stien onder toenemend brulgelach.
Pierken en Leo, verontwaardigd, duwden hem ruw opzij en vertelden aan de redenaar wie Stien de Leugenoare was. De volksmenner schudde zijn hoofd en zei:
- D'r es hier nog vele, véle te doen. We zillen hier nog dik- | |
| |
kels moete were komen!
- Kom moar, kom moar! jubelde Pierken.
De spreker en zijn lijfwacht trokken met de menigte héén. Stien de Leugenoare, die Berzeel ontdekt had, ging vóór hem staan opepiteren. Berzeel lachte in dronkemans-vertedering verrukt. Zij trokken samen de Groene Wandeling binnen.
|
|