I
Maud
Ik herinner mij nog goed die eerste reis naar Amerika.
Ik herinner mij die aankomst in New York op een stralende septemberdag, onder een heilig-blauwe, sereen-stille hemel, zó schoon, zó rijk, dat ik nooit had kunnen denken, dat zo iets prachtigs op de wereld kon bestaan.
Dat was het begin van wat de Amerikanen ‘Fall’ of ‘Indian Summer’ noemen.
Ik bleef slechts enkele dagen in New York, dat mij overdonderde en benauwde. Ik nam de eerste de beste gelegenheid waar om die overweldigende stad te verlaten en langs de bekoorlijke Hudson-River, met een van de plezierboten, naar Albany op te stomen.
Nooit heb ik dit enig schouwspel van natuurpracht kunnen vergeten. Het is nu jaren en jaren geleden, maar het beeld staat als 't ware nog te leven, te trillen en te glanzen vóór mijn geest.
Ik zie nog in mijn verbeelding enkele boompjes langs de rotsachtige hellingen van de oevers, gans rood als vuur tegen de grijze rots, of fonkelend oranje tegen 't harde hemelsblauw; ofwel teergroen, bijna geelgroen als van een allereerste, weke lente; of donkerpaars en bijna zwart als blad van artificiële rouwkransen. Ik zie hardrode slingerplanten, als strepen en beken van vloeiend bloed langs de grijze rots tot in de diepte kronkelen; en op de boot zie ik dames, in witte zomerkleren, die tuilen van bladeren geplukt hebben, zoals men bij ons tuilen van bloemen plukt; en op een van die tuilen komt even een prachtige, grote, bruinrode vlinder zitten, met langzaam op en neer knippende vleugels, als in zwaar-hijgend ademhalen.
Ik ken niets rijkers en niets schoners op de wereld dan die ganse ooststreek van Amerika onder stralende zon en diep-