Verzameld werk. Deel 3
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
[pagina IX]
| |
Toen België in augustus 1914 plots in de oorlog werd meegesleurd bevond Buysse zich op het ‘Roze Huis’ te Afsnee. Daar heeft hij de eerste oorlogsweken meegemaakt en nam einde september, toen de Duitsers voorgoed door Vlaanderen oprukten, de wijk naar Nederland, waar hij trouwens gewoon was de wintermaanden door te brengen. Daar zou hij, als ‘banneling’ thans, het einde van de strijd afwachten. De Duitse inval heeft Buysse diep geschokt en hevig verontwaardigd: gedurende weken, maanden is hij ‘wanhopig van rage en droefheid geweest en niet in staat iets uit te voeren’, zoals hij einde november aan Smit Kleine schrijft. Nog helemaal onder de indruk van de gebeurtenissen, vervolgt hij: ‘Wat over ons gekomen is lijkt me nog steeds een monstrueuze ramp, iets zóó onverwachts en zóó grievend onrechtvaardig, dat ik moeite heb om mij te overtuigen dat het werkelijk gebeurd is. Wat de Afgrijselijke Bandieten in ons rampzalig land bedreven hebben is haast met geen woorden te beschrijven. Er zouden nieuwe termen moeten uitgevonden worden om die gruweldaden weer te geven. Alles wat de couranten daarover geschreven hebben, ook het allerergste en allergruwelijkste, is slechts een flauwe en bleeke copie van de werkelijkheid.’ En verder: ‘Hoe zal het alles afloopen! Als de wereld ooit onder zulke bruten moet buigen, dan wensch ik maar liever dood te zijn. Maar ik kán het haast niet gelooven! Ik kán niet gelooven, dat zulk een ignobel ras, dat eigenlijk de geheele beschaafde wereld, in toenemende woede, tegen zich heeft opgeruid, de eindelijke overwinning zal behalen. Laat ons nog hopen...’ De felheid van deze regels bewijst hoe Buysse, de individualist en wereldburger, die nog in 1909 verklaarde dat zijn vaderlandsliefde van de meest bekrompen soort was, met zijn | |
[pagina X]
| |
landgenoten het aangedane onrecht heeft meebeleefd. Hoewel hij later ging inzien dat niet zozeer het Duitse volk zelf als wel zijn militaire leiders voor de gruwelen van de oorlog verantwoordelijk waren, toch heeft hij steeds elke vorm van samenwerking met de Duitsers van de hand gewezen: het activistisch avontuur heeft hem niet kunnen bekoren en de Duitse vertalingen van 'n Leeuw van Vlaanderen [1917], Het Leven van Rozeke van Dalen [1918] en drie andere bundels: Flämische Dorfgeschichten [1916], met De Nachtelijke Aanranding, Lente en zes andere kortere stukken; Geschichten aus Flandern [1917] en Arme Leute [1918], met respectievelijk acht en negentien novellen en schetsen, verschijnen zonder zijn toestemming. ‘Die ellendige oorlog en de vernieling van mijn dierbaar Vlaanderen drukken mij verschrikkelijk’, schrijft hij in het voorjaar van 1915, ‘en ik vlucht de menschen zoodra er maar iemand is in een gezelschap, die er anders over denkt dan ik.’ Zijn literair werk lijdt eronder. De roman De Strijd, die in de eerste maanden van 1914 begonnen was en die aanvankelijk ‘Het gemakkelijk Leven’ zou heten, werd pas veel later voltooid. De twee vervolgdelen op Van Hoog en Laag, in 1913 in het vooruitzicht gesteld, zouden nooit verschijnen. Wel ontstaat een verwerking van enkele oorlogsindrukken tot novellen en schetsen, gebundeld als Oorlogsvisioenen in 1915, en tijdens de reis die hij in 1916 voor het Nederlandse dagblad De Telegraaf onderneemt naar Engeland en Frankrijk - reis die hem ook de gelegenheid geeft het Belgische front te bezoeken, waar zijn zoon René als vrijwilliger heeft dienst genomen - schrijft hij stukken die in 1917 verschijnen in Van een verloren Zomer. Anderzijds zet zijn heimwee naar Vlaanderen en naar het vroegere, idyllische leven, in schril contrast met het meedogenloze oorlogsgeweld van het heden, hem aan tot het uitschrijven van oude jeugdherinneringen. Zo ontstaat in 1916 De Roman van de Schaatsenrijder [in boekvorm in 1918], oorspronkelijk getiteld ‘Uit het leven van een Schaatsenrijder.’ In feite is het werk ook geen roman, en zou men het genre kunnen omschrijven als idyllische memoires in roman-vorm of als geromaneeerde herinneringen waarin de auteur als ik-figuur taferelen oproept uit zijn verleden | |
[pagina XI]
| |
op het ijs in de omstreken van Nevele en in Amerika. De verschillende episodes worden gereconstrueerd vanuit het heden, en verheerlijken prille en poëtische, maar even vluchtige als hartstochtelijke verliefdheden, te midden van een onvergetelijk natuurschoon. Gedrukt door heimwee en door de vrees dat de oorlog ‘zo schandelijk ons mooie land verwoest heeft’ [blz. 13], komt hier een over zichzelf zich vertederende, zelfs sentimentele Buysse aan het woord, die zich laat meeslepen door zijn ontroerde verbeelding en door ubi-sunt verzuchtingen: een milde natuur die in de harde dollar-werkelijkheid van Amerika veel heeft gefilosofeerd en er het geld leerde minachten. Voor hem bleef er steeds, zelfs in de wereld van business en concurrentie, plaats voor warme menselijkheid en voor poëzie. Des te schrijnender is dan ook de tegenstelling, besloten in de slotzin: ‘nu is er slechts tragedie op de wereld.’ Na meer dan vier jaar zorgen, ontgoochelingen en steeds sterker wordend heimwee, komt dan op 11 november 1918 het einde van de oorlog. ‘Wat 'n triomf voor ons allen!’, schrijft hij enkele dagen later aan Smit Kleine, ‘Ik bekom er nog niet van. Mijn zoon is er gelukkig heelhuids vandaan gekomen en zit nu voor een poos te Brussel, waar ik hem spoedig ga opzoeken.’ De terugkeer in Vlaanderen valt echter niet mee. Op 8 januari 1919 is hij te Deurle getuige van een overval van de beruchte roversbende. Van Hoe en Verstuyft op de molenaarswoning vlakbij zijn palenhuisje op de Molenberg. Door zijn moedig optreden worden de bandieten op de vlucht gedreven. Tien jaar later heeft Maurice Roelants, toen hij Buysse kwam interviewen, het verhaal, van het schokkende voorval uit de mond van de molenaar en dorpsfilosoof Celestien opgetekend, nadat Buysse zelf een veel soberder relaas had gegeven: ‘Hier [nl. op het balkonnetje van zijn palenhuis] heb ik in 1919 op een winternacht gestaan. De bende Van Hoe en Verstuyft wilde bij den molenaar en zijn oude doofstomme zuster daar beneden binnenbreken. De molenaar riep uit zijn raam daarboven “Ze willen ons vermoorden. Hulp, mijnheer Buysse.” Ik had nog een ouden revolver, die onder de bezetting in den grond, had gezeten. Ik pakte mijn revolver en | |
[pagina XII]
| |
riep: “Ik kom.” Hoe ze mij hier niet omver geschoten hebben is mij nog altijd een raadsel. Toen ik beneden kwam sloegen ze op de vlucht. Dien nacht moordden ze in 't naburig dorp....’ Vermoedelijk op dit voorval alluderend, schrijft Buysse op 25 januari aan Van Dishoeck: ‘De toestand in België is angstwekkend. Hoogst verward en zeer gevaarlijk. Er is van alles te verwachten. Gewapende, en in soldaten-uniformen gekleede, of verkleede benden loopen 's nachts het platteland af, en stelen en vermoorden alles waar ze voorkomen. Het reinste Bolsjewisme! Wij hebben, de laatste dagen van den oorlog, nagenoeg alles verloren. Mijn buiten absoluut leeggeplunderd, onze fabriek en het ouderlijk huis totaal vernield, de molen uit Zomerleven opgeblazen. Persoonlijk ben ik geruïneerd en zoo is ook mijn broer. Van vergoeding door de Duitschers verwacht ik niets. Dat blijft natuurlijk litteratuur. Misschien krijgen onze kinderen of kleinkinderen iets. Enfin ik weet niet waar het heen moet. De verwoesting in Vlaanderen, ook rondom Gent, is onbeschrijfelijk en voor het eerst vind ik mijn landgenooten moedeloos en zonder veerkracht bij de pakken neerzittende.’ Nog maanden later, einde 1919, vindt hij de situatie in België ‘meer dan ooit een chaos.’ ‘Aan niets meer is nog eenig houvast’, lezen we in een brief van 3 december aan zijn Hollandse uitgever, ‘Elk doet nu en leeft er zooals hij wil of kan, in volslagen anarchie en absolute onverschilligheid voor alles wat het leven vroeger levenswaard maakte. Toch wordt er gaandeweg wat meer gewerkt, wellicht omdat de lui ervaren, dat leeg- en vuilloopen nog vervelender is dan werken...’ Het laatste klinkt al iets hoopvoller. Stilaan herneemt het leven zijn gewone gang en weldra zal er voor Buysse reden zijn tot voldoening, ook op het literaire vlak. Als in 1919 een aantal leden van de Vlaamse Academie moeten vervangen worden, wordt Buysse weliswaar ‘vergeten’ en een poging van zijn kant om van het activisme een objectief beeld te brengen valt niet in goede aarde - het toneelstuk Jan Bron zal het tot geen enkele opvoering brengen -, maar in 1921 ontvangt hij de Staatsprijs die hem in 1911 ‘op het nippertje’ was ontsnapt. De taak van de jury, samengesteld uit Prof. P. Hamelius, voorzitter, Omer Wattez, die Hugo Verriest verving, August | |
[pagina XIII]
| |
Vermeylen en Leo van Puyvelde leden, A.H. Cornette secretaris, bestond erin twee prijzen toe te kennen, één voor de poëzie en één voor het proza, voor de periode 1910-1917, zijnde een samenvoeging van het dertiende vijfjaarlijkse overgangstijdperk [1910-1914] en het veertiende [van dan af] driejaarlijkse tijdperk [1915-1917]. Het verslag is een knap stuk. Het is ook zeer uitvoerig: meer dan achtendertig dichtbedrukte kolommen van het Belgisch Staatsblad. Wie het aandachtig leest, komt vrij spoedig tot de conclusie dat het de jury niet veel moeite heeft gekost om de Interludiën van Karel van de Woestijne als hoogtepunt van de dichterlijke produktie van die acht jaar aan te wijzen, maar voor de toekenning van de prijs voor het proza voor een delicater opgave kwam te staan. Vermoedelijk werd dan ook het belangrijkste deel van de vijf vergaderingen besteed aan de beoordeling en schifting van de ongeveer negentig prozawerken, om uiteindelijk tot het resultaat te komen dat twee prozawerken in aanmerking kwamen voor de prijs: ‘eenszijds een boek, anderzijds een verzameling van werken, Pallieter en de schetsen en novellen van Cyriel Buysse, verzameld in Zomerleven, Van een verloren Zomer, Oorlogsvizioenen en Stemmingen.’ Verder werd rekening gehouden met ‘de groote vruchtbaarheid van Buysse, die in acht jaar tijd niet minder dan tien boeken gaf, waaronder een meesterwerk Het Ezelken, maar ook met de essentieele waarde van de vier hierboven vermelde werken die als het ware de gelouterde synthese zijn van de artistieke deugden zijner oudste werken als Schoppenboer, Rozeke Van Dalen.’ De jury ging dan over tot een stemming waarbij Pallieter twee en de werken van Buysse drie stemmen bekwamen. De voorstanders van Pallieter toonden zich echter geen slechte verliezers en sloten zich bij de andere juryleden aan om de prijs met algemene stemmen aan Buysse toe te kennen. Het is duidelijk: de jury van 1921 was Buysse gunstig gezind en beschouwde deze bekroning blijkbaar als een verdiende rehabilitatie na de polemiek van 1911.
De eerst-volgende volwaardige roman die Buysse na de oorlog schrijft sluit nog dicht aan bij het genre der herinneringen. In Zoals het was [1921] heeft hij namelijk een beeld op- | |
[pagina XIV]
| |
gehangen van het leven in de fabriek van zijn vader, een milieu waarin hij meer dan veertig jaar tevoren werd tewerkgesteld. We krijgen een gedetailleerde beschrijving van de fabriek zelf en van de verrichtingen die er gebeuren. De hele atmosfeer is op meesterlijke wijze weergegeven en doet bijzonder levensecht aan. De autobiografie is ook nauwelijks verhuld. Niet alleen draagt het hoofdpersonage, meneer Triphon, de [bij]naam waarmee de tantes Loveling de jonge Cyriel bedachten, maar ook de belevenissen zelf van Triphon, zijn amoureuze perikelen met de mooie, twintigjarige Siednie, de ‘schoonheid van de fabriek’, de bloem van het ‘vrouwvolkskot’, zijn geïnspireerd op gelijkaardige gebeurtenissen in het leven van de jonge Buysse. Is deze ‘liefdesgeschiedenis’ misschien niet helemaal authentiek, wel weten we uit een getuigenis van zijn zuster, dat het naar aanleiding van een dergelijk incident was - mevr. De Keyser-Buysse noemde het ‘un écart amoureux’ - dat Buysse einde 1886 ‘voor zaken’ naar Amerika vertrok. Hoe het ook zij, het valt niet moeilijk in de portretten van meneer Triphon en van diens vader en moeder, meneer en ‘madam’ De Beule, vader, moeder en zoon Buysse te herkennen, hoewel hier en daar wel een trekje zal zijn aangedikt. De liefdesintrige is in de roman verweven met een tweede, vrij omstandig uitgewerkte verhaaldraad, namelijk het ontwakend sociaal bewustzijn van de fabrieksarbeiders, een aspect dat weinig aandacht heeft gekregen in de literaire kritiek en dat in die tijd werd aangevoeld als verouderd of niet meer voldoende actueel om nog te kunnen boeien. Nochtans heeft Buysse de problematiek rond het doordringen van het socialisme bij het plattelandsproletariaat met scherp inzicht en met vooral weer die opvallende zin voor de menselijke aspecten, de persoonlijke ‘verwerking’ ervan, naar voren gebracht. De werkstakingen ‘in de grote stad’ waarop wordt gezinspeeld zijn te situeren in de realiteit van de winter 1885-'86 met de daaropvolgende zogenaamde ‘rode lente’ van 1886 te Gent, en geven Buysse opnieuw de gelegenheid een portret te schetsen van Anseele. De ‘aanvoerder’ of ‘chef’ van de socialisten uit de stad komt in het dorp van meneer De Beules fabriek een ophefmakende openlucht-meeting houden - ook deze ‘socialistische propaganda’ berust op his- | |
[pagina XV]
| |
torische werkelijkheid - die zowel voor de arbeiders als voor de eigenaar van de fabriek belangrijke gevolgen zal hebben. Beide partijen, de arbeiders geleid door de groep ‘stampers’ aan de heibanken, ‘een soort van kleine republiek met eigen wetten en gewoonten’ [blz. 159] en de menselijk zwakke alleenheerser meneer De Beule, worden voorgesteld in hun onmacht tegenover een situatie waarop ze niet voorbereid zijn. Geleidelijk zal blijken dat de staking van het ‘werkvolk’ gedoemd is op een mislukking uit te lopen door gebrek aan organisatie: in de mensonwaardige werkvoorwaarden komt geen voelbare verbetering en de afstomping van de werklui, in de hand gewerkt door een verslaving aan jenever, hun enige verpozing in de lange werkdag, zal nog toenemen. Zo principieel of uitdrukkelijk stelt Buysse het echter niet: hij beeldt in de eerste plaats een groep van onderling verschillende mensen uit en vergenoegt zich hierbij met het herhalen van enkele stereotiepe trekjes. De personages blijven dan ook erg schetsmatig, terwijl het procédé van de herhaling zelf, zonder echt karikaturaal te worden, toch het nodige humoristische effect teweegbrengt om het geheel een lichte toets te verlenen en van naargeestigheid en zwaarmoedigheid te redden. Wat overigens niet wegneemt dat iemand als Maeterlinck de leitmotivische techniek als een zwak punt in de roman aanwees. Het werk heeft ook in het algemeen zeer weinig waardering gevonden en werd nooit herdrukt, hoewel het voor Buysse zelf een bijzondere betekenis schijnt te hebben gehad; hij heeft het althans opgedragen aan zijn zoon, voor wie hij grote bewondering koesterde omdat hij als vrijwilliger was opgetreden tijdens de oorlog. Buysse heeft ook zelf een vertaling bezorgd van de roman: C'était ainsi, verschenen in 1922 te Parijs bij F. Rieder, in de reeks ‘Les Prosateurs Etrangers Modernes.’ Deze Franse versie was reeds eerder als feuilleton gepubliceerd in La Flandre Libérale. Als eerste nummer uit de reeks, die onder de leiding stond van zijn vriend Léon Bazalgette, was twee jaar tevoren, in 1920, Le Bourriquet verschenen, een [weinig waardevolle] vertaling van Het Ezelken [1910], van de hand van Pierre Maes, met een woord vooraf door Maurice Maeterlinck. Ook deze vertaling vond een plaats als feuilleton in La Flandre Libérale. | |
[pagina XVI]
| |
Le Bourriquet viel in Frankrijk meteen een gelukkig lot ten deel in de vorm van de onvoorwaardelijke waardering door niemand minder dan de gezaghebbende criticus Albert Thibaudet. Deze verwelkomde in de Nouvelle Revue Française van 1921 het eerste werk dat in Frankrijk verschijnt van de ‘meest bekende eigentijdse Vlaamse schrijver’ als een ‘oeuvre de premier ordre’ en oordeelt, ingaande op de vergelijking die Maeterlinck maakte tussen zijn landgenoot en Maupassant, dat Le Bourriquet de enigszins verwante korte novelle Clair de Lune [1882] overtreft. We laten de trefzekerheid van Thibaudets interpretatie hier bij voorkeur tot haar recht komen in de oorspronkelijke inkleding ervan: ‘Cette étude de vieilles filles et de curés est poussée avec une patience, une minutie, une bonhomie et une finesse flamandes qui à chaque page nous font retrouver un pays de connaissance, car nous nous souvenons non seulement des sujets, mais de la manière des vieux peintres des Pays-Bas. Tout le livre est entraîné, avec une parfaite mesure et le goût le plus discret, vers un symbolisme simple et puissant, vers une idée de la vie irrésistible qui monte sur les barrières touchantes ou ridicules qu'on lui oppose et de la chair flamande qui déborde les disciplines et les contraintes. Ces vieilles filles, ces prêtres, ces sacristains sont des chefs-d'oeuvre d'observation malicieuse et les dernières pages atteignent comme Un Coeur simple la perfection de la juste sobriété.’ Schrijvers van het gehalte van Buysse, besluit Thibaudet, dienden reeds lang in het Frans te zijn overgebracht. De jaren twintig leken inderdaad gunstig voor Buysses succes bij een Franstalig lezerspubliek: ook zijn volgende roman, Tantes, uit 1924, verscheen vrijwel onmiddellijk in een Franse vertaling van Aimé Colpaert als Les Tantes [Brussel, La Renaissance du Livre, 1925]. Verder werd nog Uleken [1926] als feuilleton gepubliceerd in La Flandre Libérale [1927], in een vertaling van Lina van Waesberghe, en Germaine Rolin, de eerste echtgenote van Buysses zoon René, vertaalde Emile Claus. Mijn broeder in Vlaanderen [1925]. Als oorspronkelijk Franse bijdragen van Buysse zelf uit die jaren zijn ons enkel een brief in het Maeterlinck-nummer van Gand Artistique [1923] en een stuk over Léon Bazalgette in het tijdschrift Europe [1929] bekend. | |
[pagina XVII]
| |
Zoals het was [1921] is de laatste roman van Buysse geweest die uitsluitend in Noord-Nederland, in dit geval bij Nijgh en Van Ditmar, is uitgegeven. Tantes [1924], Uleken [1926], De Schandpaal [1928], Twee Werelden [1931], de bundels Uit de Bron [1922], Typen [1925], Kerels [1927], Uit het Levan [1930], het boek over Emile Claus [1925], de Vier Tooneelstukken: Het Gezin Van Paemel, Driekoningenavond, Sususususut!, De plaatsvervangende Vrederechter [1930], worden te Gent, meestal bij Erasmus, gedrukt. De bekende Gentse boekhandel Van Rysselberghe & Rombaut fungeert als uitgever. Van Dishoeck zorgt dan telkens voor de verspreiding van 300 à 600 exemplaren in Nederland. Dezelfde uitgever bezorgt verder de herdrukken van Buysses vroeger werk en de publikatie van De laatste Ronde [1923], het relaas van een vroegtijdig door autodefect afgebroken tocht door Frankrijk, samen met Emile Claus en Léon Bazalgette, en Wat wij in Spanje en Marokko zagen [1929], geschreven in samenwerking met Mevr. Barnardiston. Bij Van Dishoeck was in 1915 ook het poëtische dagboek Zomerleven verschenen, dat in 1929 een tweede uitgave beleefde. Niet al deze publikaties werden even gunstig onthaald. Ze zijn ook van ongelijke waarde. Maar ze worden in Vlaanderen niet meer ‘doodgezwegen’ en van botte afwijzing of grove miskenning is geen sprake meer. Van katholieke zijde worden nog wel bezwaren geopperd, maar ze worden doorgaans genuanceerd en niet onwelwillend geformuleerd. Het dient ook gezegd dat Buysse, als gevolg van een mildere levensvisie en wellicht ook rekening houdend met zijn nu in hoofdzaak Vlaams lezerspubliek, in zijn later werk zijn anticlericalisme heeft laten varen. De verkoop van zijn boeken in Vlaanderen schijnt aanvankelijk althans te vlotten. De uitgaven van Van Rysselberghe & Rombaut zijn typografisch wellicht minder verzorgd dan de Noordnederlandse, maar ze zijn vooral minder duur en daardoor toegankelijker voor Vlaamse lezers, die in die jaren doorgaans niet tot de kapitaalkrachtige klassen behoren. Einde 1925 kon Buysse dan ook met blijkbare voldoening aan Van Dishoeck schrijven: ‘Mijn doel [gekocht en gelezen te worden in mijn eigen land] schijnt..., hoe laat dan ook! bereikt te zijn.’ | |
[pagina XVIII]
| |
Toch blijft het wantrouwen tegen Buysse en zijn werk in Vlaanderen, zowel van katholieke als van nationalistische zijde, bestaan. Deze laatsten verwijten hem niet alleen zijn vroegere uitspraken over de flaminganten, maar ook zijn houding tegenover het activisme. In 1927 wordt Buysse in het in katholieke kringen en bibliotheken bijzonder invloedrijke tijdschrift Boekengids onder handen genomen op een wijze die ons thans met verbijstering slaat. ‘Buysse’, heet het daar, ‘is de type van den perversen dekadent, den cynieken antiklerikalist, den vuilschrijver die aast op passies, de letterkundige die Vlaanderen, zijn eerlijken naam en zijn zaak meer kwaad heeft gedaan dan iemand zich indenken kan.’ Waarop de prompte conclusie volgt: ‘Wie respekt heeft voor zich zelf en rein wil blijven, rake nooit een boek aan van dezen, auteur, ook liefst niet deze die op zichzelf onschuldig zijn.’ De gevolgen zijn niet uitgebleven. Tot voor enkele jaren was Buysse in het katholiek onderwijs zowat synoniem van vuilschrijver. De lectuur van zijn werk was er praktisch verboden. In katholieke bibliotheken - de grote meerderheid in het Vlaamse land - was zijn werk meestal niet voorhanden. En deze situatie zou pas in de allerlaatste jaren ongedaan worden gemaakt, toen een christen democratische uitgeverij het initiatief nam tot de publikatie van een vierdelige Omnibus, aldus de proef op de som leverend dat de werken van Buysse niet: langer gevaarlijk zijn voor ‘geloof en zeden.’ Wie het werk van Buysse met aandacht, leest, zal er zeker geen religieuze dimensie in aantreffen, althans niet in de traditionele zin, maar hij zal er evenmin enige aanval op de godsdienst als zodanig in vinden. Zijn vroeger eens zo gesmaad anticlericalisme lijkt ons thans weinig virulent, vooral als we rekening houden met de ergerlijke toestanden die destijds op het Vlaamse platteland heersten. Terecht schreef dan ook enkele weken geleden een van onze meest gezaghebbende katholieke critici dn verband met 'n Leeuw van Vlaanderen [1900]: ‘Wie zou mij vandaag tegenspreken wanneer ik zeg dat zijn visie juist was?’ En hij liet er zelfs de verzuchting op volgen: ‘Jammer, dat in die jaren katholieke grote en kleine schrijvers de moed niet hadden te schrijven wat hij schreef.’ | |
[pagina XIX]
| |
Van Tantes getuigde Buysse later dat de roman ‘nog veel langzamer’ groeide dan Het Ezelken: ‘dat gegeven heb ik gansch mijn leven als 't ware in mij omgedragen.’ Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de thematiek van dit werk aansluit bij reeds vroeger bekende elementen uit Buysses romanwereld, terwijl anderzijds het langdurige rijpingsproces instond voor de rustige beheersing waarmee het gegeven vorm gekregen heeft. Vrijwel algemeen wordt aangenomen dat Buysse hier een hoogtepunt van psychologisch uitbeeldingsvermogen heeft bereikt. Maar toch blijft hij, ook als psycholoog, realist: zijn analyse is geen werkelijk volgehouden ontrafeling van wat in het diepste van de mens omgaat maar is als een diagnose, een beschrijving van een milieu en van mensen in hun uiterlijke gedragingen; hun tragisch levenslot wordt geschetst, getoond als het ware in de ervaring van de alledaagse werkelijkheid. De drie Tantes: Clemence, Estelle en Victoire Dufour zijn eerder buitenissige, groteske, maar daarom niet minder levensecht getypeerde figuren, die in hun tragikomiek onmiddellijk het lachwekkende en tevens zo zielige Ezelken in het geheugen roepen. Gelijkaardige ‘juffrouwen Dufour’ traden in een jongere versie en met andere voornamen op in Zoals het was..., waar één van hen het ideale vrouwenbeeld vertegenwoordigt, het tegengewicht van Sidonie, het hogere dat meneer Triphon zou kunnen redden uit zijn ‘zedelijke daling’ maar dat onbereikbaar blijft als gevolg van de conventies in zijn burgerlijk milieu. Daar wordt ook de nadruk gelegd op de afzondering en verveling van Triphon, op de kleurloosheid en de ‘deftige saaiheid’ [blz. 244, blz. 254] van het dorpsbestaan. Het gegeven komt vaak bij Buysse terug en vormde reeds het grondmotief in een vroeg werk als Sursum Corda! [1894]. In Tantes neemt het motief een dubbele omvang aan. Tegenover de zure rijke kwezels plaatst Buysse hun drie nichtjes: Clara, Adrienne en Edmée Dufour, de dochters van hun broer. De tragiek zet in als deze drie meisjes, die de huwbare leeftijd al lang bereikt hebben, bij het huwelijk van hun broer, Max, tot het heldere besef komen dat ze in hun dorp levend begraven zijn, dat ze in de ‘hopeloze eenzaamheid en verlatenheid van hun bestaan’ [blz. 376-377] onvermijdelijk zullen [ver]worden tot een tweede | |
[pagina XX]
| |
stel Tantes. Bij Clara, de oudste der nichtjes, ontstaat dan ook een openlijk, zij het onmiddellijk verdrongen en opgekropt verzet tegen hun lot. Het is op dat moment dat Buysse de handeling laat aanvangen. In zijn uitvoerige scenische opening, de bruiloft van broer Max, schetst hij ook de gehele situatie en stelt hij alle personages voor die er een rol in spelen, elk alweer met enkele stereotiepe trekjes. De compositie van de roman blijkt verder op een vrij doorzichtige manier te berusten op contrasten en parallellen. Tegenover meneer Dufour en zijn drie zusters, de Tantes, staan zijn kinderen: zijn zoon en zijn drie dochters. Tussen de Tantes en de nichtjes bestaan verdere overeenkomsten, waarvan de belangrijkste die is tussen Adrienne en tante Estelle. Adrienne zal verliefd worden op Raymond, een vriend van Max, maar zal stuiten op onwil van haar zusters en het veto van de Tantes; ze zal krankzinnig worden net vóór ze haar vlucht uit de dodende bekrompenheid kan verwezenlijken; ook tante Estelles liefde was vroeger op gelijkaardige manier afgekeurd door haar zusters. Deze centrale intrige, de gedwarsboomde liefde van Raymond en Adrienne, wordt scherp geprofileerd door het contrast met het gelukkige huwelijksleven van Max. Wat echter de essentiële kracht van de roman uitmaakt is ongetwijfeld de typering van de Tantes, de fijne ironisering van hun wezen zelf en van hun almacht: hun prestige in de familie berust immers op hun fortuin, wat de toekomstige erfgenamen in zwijgende en instemmende machteloosheid laat, tot het moment van de fatale uitbarsting, het moment van de waarheid en van verzet, dat het slot vormt van de roman. Het wezen der Tantes blijft echter regeren: Max, die zijn politieke carrière kan schragen met hun fortuin, holt ze achterna en het einde blijft open. Bedenkt men dat in Tantes een tegenstelling vervat ligt tussen de Tantes zelf en hun nichtjes, dan kan men de romans die Buysse na de oorlog schreef schematiserend indelen in twee genres: werken waarin hij vooral herinneringen ophaalt of verwerkt [De Roman van de Schaatsenrijder, Zoals het was... en Twee Werelden] en werken waarin twee generaties tegenover elkaar worden geplaatst. Dit contrast tussen ‘oud en jong’ werd zelfs als kenschetsende ondertitel opgeno- | |
[pagina XXI]
| |
men in Uleken [1926] maar wordt evenzeer uitgebeeld in de roman die er onmiddellijk op volgt, De Schandpaal [1928]. Beide soorten romans hebben dan weer dit element gemeen dat ze de hoofdbekommernis van de ouder wordende Buysse laten uitkomen: zijn bezinning op de nieuwe wereld van na de oorlog, het tegen elkaar afmeten van beden en verleden. In Uleken wordt de oudere generatie vertegenwoordigd door de vreesachtige en onderworpen ‘titelheldin’, die nog vol ontzag is voor de kasteelheer, ‘meneer Santiel.’ Uleken vindt haar levensdoel in de opvoeding van haar nichtje, Eulalietje, die zal trouwen met Allewies, zoon van een eens door Uleken afgewezen grove boerenpummel, en het zijn precies deze jonge, zelfzekere en onbeschroomde mensen die de nieuwe generatie vertegenwoordigen; in de ogen van ‘meneer Santiel’ zijn ze geen echte boeren meer: ‘ze leven zij of ze menier en madam woaren’ [blz. 631] - een kritiek die slechts onthaald wordt op een uitdagend ‘We'n zijn gien sloaven mier lijk vroeger!’ [blz. 634]. De jongeren reageren ook tegen de verfransing van de overheid, maar dit element Vlaams bewustzijn - er is zelfs een vluchtig tafereel met een manifestatie van flaminganten - wordt hier door Buysse slechts aan de oppervlakte bekeken. Ook in het geheel van de roman neemt het beschouwelijke trouwens een zeer geringe plaats in. Karakters en toestanden worden uiterlijk, ‘life’ ten tonele gevoerd, met een belangrijk aandeel van direct weergegeven dialoog. En door de lengte van de uitgebeelde tijdsspanne, te beginnen met de prille jeugd van Uleken tot haar oude dag, doet ook het tijdsverloop aan als een brokkelig samenstel van korte taferelen, waarin één lang uitgesponnen episode, de nachtelijke zoektocht naar Ulekens vader, verspreid over acht hoofdstukjes [xxix-xxxvi], een geslaagde uitzondering vormt, tot op zekere hoogte te vergelijken met de epische strooptocht in Het Recht van de Sterkste. Merkwaardig is nog dat het slot van de roman door Buysse werd gewijzigd, ingaande op een suggestie van zijn uitgever, W. Rombaut, die het werk in december 1925 te lezen kreeg. ‘Wat het slot van Uleken betreft hebt gij volkomen gelijk’ schrijft Buysse hem op 20 december 1925. ‘Dat einde deugt niet en ik heb het onmiddellijk veranderd.’ De oorspronkelijke versie, die Rom- | |
[pagina XXII]
| |
baut dus niet helemaal kon bevredigen, luidde in het handschrift: ‘- 't Einde van de weireld, herhaalde zuchtend Uleken. Zij ging stilletjes weer in huis en sloot haar deurtje. De klok begon te luiden voor de hoogmis. Allewies en Eulalietje repten zich. Fietriene kwam haastig buiten, liep opgewonden pratend met hen mee......’ Buysse heeft de geciteerde zinnetjes, vanaf ‘Zij ging stilletjes naar huis...’, vervangen door een langere passus, beginnend met ‘Stil-hoofdschuddend ging zij weer in huis...’ [blz. 643]. Een andere tegenstelling tussen ‘oud en jong’ wordt uitgewerkt in De Schandpaal, het verhaal van Lowiezeken en haar dochter Zulma, dat tot toetssteen wordt van de veranderde morele normen. In tegenstelling tot Uleken echter, waar van de oorlog geen sprake was, wordt in deze nieuwe roman de snelle verandering van mentaliteit bepaald door de alles overhoop gooiende oorlogsomstandigheden. De roman vangt aan in naturalistische trant, met een scène waarin Lowiezeken afgeranseld wordt door haar vader omdat ze een kind moet krijgen. Zij wordt door haar lief in de steek gelaten en komt aan de schandpaal te staan in de ogen van het gehele dorp, en vooral van de bewoners van het ‘Kasteelken’ waar zij dient. Dat haar ‘madam’ aldaar, naast haar sullige echtgenoot er ook een in het gezin geïntegreerde minnaar op nahoudt, is blijkbaar een privilege van de rijken, een ‘smetje’ dat géén schandaal verwekt. In het tweede deel van de roman, die evenals De Strijd is opgevat als een soort drieluik, beschrijft Buysse de bezetting van het dorp door de vijand. Geleidelijk wordt hierbij alle schijndeftigheid ontmaskerd. In déze omstandigheden zijn arm en rijk immers gelijk, de sociale grenzen worden opgeheven door een groeiend besef van samenhorigheid en solidariteit, terwijl later, als de Duitsers zich bij de bevolking hebben ingeburgerd, een nieuwe soort toenadering ontstaat: die van; wederzijdse welwillendheid tussen sommige officieren, en Vlaamse burgers, en die van gelijkgestemdheid tussen de ‘arme’ Vlamingen en Duitsers tegenover de rijken in de wereld. Tijdens de oorlog zal het jonge Zulmatje de neef van meneer Aamidé van het ‘Kasteelken’ leren kennen, met wie ze ook na de oorlog zal samenblijven. Als ze | |
[pagina XXIII]
| |
ten slotte als rijke ‘entretenue’ in het dorp wet open armen wordt ontvangen en, overladen met geschenken voor familieleden en kennissen, haar kindje komt laten bewonderen, wekt dit verzoenende weerzien veeleer een soort ontzag en zelfs bewondering dan afkeuring of schandaal. Alleen Lowiezeken zelf blijft eenzaam achter, met sombere bespiegelingen over de smaad die zij wél nog heeft moeten ondervinden. De roman biedt een brede, realistische en evenwichtige schets van twee milieus in een dorpsgemeenschap, waarin ook de figuur van buurman Veugeloars, een soort dorpsfilosoof, ter wille van zijn bemiddelend optreden en zijn berustend troostende commentaren speciale aandacht verdient. Is de typeringskunst van Buysse ook hier niet vrij van schematisering door de reeds vaker opgemerkte herhalingstechniek, toch is dit slechts een kleine schaduwzijde van zijn uitbeeldingskracht. Dit laatste althans volgens Vermeylen, die reeds in zijn overzicht Van Gezelle tot Timmermans [1923] enkele voortreffelijke bladzijden aan de figuur van Buysse had gewijd en die naar aanleiding van De Schandpaal nog eens getracht heeft tot de essentie van diens ‘onovertroffen kunst’ door te dringen: ‘de dingen schijnen, niet door hem geschikt, ge vergeet dat het een boek is, 't is de werkelijkheid zelf die haar gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, het echtste leven. En om het nu maar eens boud te verklaren: ik ken niemand, in de Europese letteren van onzen tijd, die dát zo volkomen kan als Buysse.’ Aan deze merkwaardige karakteristiek, die te uitvoerig is om hier in haar geheel te worden aangehaald, ontlenen we enkel nog het volgende: ‘Den indruk van kloeke gezondheid dankt ge niet alleen aan de ruime kalmte, waarmee Buysse zijn wereld omvat, maar meteen aan dat organische van de samenstelling en het oprechte van de uitdrukking: ge raakt overal wezen. Zo komt het, dat in dezen roman, waar aan geen psychologische ontleding wordt gedaan, die mensen toch in hoofdzaak leven door het innerlijke, hun bewegingen zijn het beeld van hun gemoed. Wat veronderstelt, dat de schrijver, om ze aldus te kunnen waarnemen, zelf beschikt over een fel-meevoelend, breed en diep gemoed, - over een werkzame liefde, die sterk genoeg is om het leven dat hij ziet te begrijpen zoals het is, | |
[pagina XXIV]
| |
door geen illusie versierd.’ En Vermeylen besluit: ‘Dat sommigen het grote, mannelijke hart van Buysse nog niet ontdekt hebben, ligt hieraan, - en dat is juist het hoogste in de kunst, - dat het zuiver en geheel overgegaan is in de artistieke uitdrukkingsmiddelen, en zich dus minder nadrukkelijk opdringt, naarmate, zoals in “De Schandpaal”, die kunst klassieker is, dat wil zeggen volkomen beheerst, kortom, van een volslagen Meester.’
De zeventigste verjaardag van Buysse in 1929 werd aanleiding tot tal van gelegenheidsbijdragen en interviews in bladen en tijdschriften en van huldebetogingen te Brussel, Den Haag en Gent. We hadden het al over het bezoek van Maurice Roelants in augustus. Zijn artikels in De Telegraaf werden later als Herinneringen aan Cyriel Buysse opgenomen in Schrijvers, wat is er van den mensch? [1942]. Naast hem zouden ook Johan de Maeght, Fritz Francken en Herman van Puymbrouck voor de lezers van Het Laatste Nieuws, De Volksgazet en De Schelde verslag uitbrengen over hun ontmoeting met Buysse. Herman van Puymbrouck bezorgde in dat jaar ook een aangevulde versie van zijn boekje uit 1911, Cyriel Buysse en zijn Land. Een grondige vertrouwdheid met het oeuvre, verdiept door persoonlijke contacten met de schrijver zelf, groeiden bij Achilles Mussche uit tot het bekende stijlvolle essay, fraai uitgegeven met een houtsnede van Frans Masereel, een hoogtepunt in het Buysse-jaar 1929. Nog vele andere huldeartikels verschijnen, die hier onvermeld moeten blijven, behalve wellicht een feuilleton uit de Nieuwe Kotterdamsche Courant. De krasse en nog steeds sportieve zeventigjarige wordt er levendig getekend en de heel bijzondere charme die van Buysses persoon uitging wordt er op treffende wijze onder woorden gebracht. De lezer oordele zelf: ‘Het kan niet anders of Buysse is in jonger jaren een charmeur geweest. Hij is nóg een beminnelijk man. Men heeft geen kwartier met hem zitten praten of men voelt een warme genegenheid voor hem. Dat hij u volkomen op uw gemak zet, is een kleinigheid. Hij neemt uw hart stormenderhand in. Hij is uw vriend, uw oudere broeder voor het eerste gesprek ten einde is. Gij denkt: voor dien man | |
[pagina XXV]
| |
zou ik heel veel over hebben; met hem zou ik over alles ter wereld vrijuit durven spreken. En het geheim van zijn magische innemendheid ontgaat u. Zooveel is zeker, dat hij er zich niet de geringste moeite voor geeft. Hij is weliswaar ongewoon gul en gastvrij; maar hij bewijst zijn attenties geruischloos, om zoo te zeggen, zonder een zweem van accent. Toch verklaart dit zijn macht over onze genegenheden niet. Het moet de loutere goedheid van den man zijn, zijn natuurlijke menschelijkheid, zijn begrijpend meeleven met anderen, zijn ongeformuleerde, misschien onbewuste wijsheid, die ons zoo weldadig aandoen.’ De hulde te Brussel, op touw gezet door de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en voorzien voor 22 september, wordt wegens het afsterven van Karel van de Woestijne uitgesteld tot einde oktober, maar op 20 september wordt te Antwerpen in de Stedelijke Hoofdbibliotheek een tentoonstelling van zijn werk ingericht. Buysse bezoekt ze op 26 september en wordt bij die gelegenheid door zijn oude vriend hoofdbibliothecaris Emmanuel de Bom en door schepen Eekelers toegesproken. Voor de academische zitting in de gotische zaal van het Brusselse stadhuis op 27 oktober was voorzitter Vermeylen erin geslaagd een katholiek spreker te vinden, bereid op een openbare hulde woorden van waardering voor Buysse uit te spreken, namelijk Dr. Jan Grauls. Verder voerden daar nog Vermeylen zelf, Herman van Puymbrouck, Gustaaf D'Hondt, Lode Baekelmans en Herman Teirlinck het woord, en tijdens het feestmaal dat volgde nog vele anderen, o.m. minister Lippens, van wie de gevierde het kruis van Commandeur in de Leopoldsorde ontving. Op 30 november werd Buysse in de Haagse Kunstkring gehuldigd, samen met Willem Kloos en Hélène Swarth, en twee weken later was het de beurt aan Gent met op 14 december een feestavond in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg en op zondag 15 december een plechtige ontvangst op het stadhuis en een feestmaal in het Post Hotel. Daarmee was de zaak rond want ‘glorie werkt opwekkend, maar ook vermoeiend voor 't gestel’, zoals Buysse begin januari 1930 aan Van Dishoeck schreef. Diezelfde maand overleed zijn stiefdochter Mary aan de gevolgen van een dubbele longontsteking. In september van het | |
[pagina XXVI]
| |
vorige jaar was de familie al diep geschokt geworden door het plotselinge overlijden te Afsnee, in het ‘Roze Huis’, van Mary's echtgenoot, enkele dagen na hun terugkeer uit huwelijksreis. Einde 1930 werd Buysse verkozen tot lid van de Koninklijke [Vlaamse] Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, toen het aantal leden, naar het voorbeeld van de Académie de lettres et de littérature française, van 25 op 30 werd gebracht. Hoewel deze erkenning wel erg laat kwam - zijn dertien jaar jongere ‘tegenvoeter’ Streuvels was al sedert 1907 lid van het genootschap -, toch heeft Buysse ze geapprecieerd, te oordelen naar zijn aanwezigheid op de vergaderingen in 1931 en 1932. Op die van 16 maart 1932 bood hij aan de Academie een exemplaar aan van zijn roman Twee Werelden [1931], de laatste die hij voltooide.
Twee Werelden is nog een bijzonder omvangrijk boek geworden. Buysse heeft er lang aan gewerkt. In september 1929 verklaarde hij dat hij al een hele poos met het plan rondliep een grote roman te schrijven die ‘Twee Werelden’ zou heten. Hij is er dan al mee begonnen maar drukt tevens zijn, onzekerheid uit of hij het werk zal kunnen voltooien. Wel heeft hij op dat moment ook het vaste voornemen om het jaar daarna naar Amerika terug te keren: hij wil zijn indrukken opfrissen, de actuele toestanden toetsen aan die van veertig jaar tevoren. Buysse zelf verwijst ook naar een gelijkaardig boek van de Noorse schrijver Johan Bojer, Vor egen Stamme [1924], het epos van de Noorse emigratie naar Amerika, dat hij kent in de Franse vertaling van P.-G. La Chesnais [Les Emigrants, 1926]. De reis die Buysse in het vooruitzicht stelde heeft hij niet meer kunnen ondernemen, maar zijn kracht als verteller en als uitbeelder van het leven zoals hij het rondom zich ziet of vroeger heeft gekend bleef onverminderd. Reeds in 1888 hadden zijn herinneringen en ervaringen uit zijn eerste verblijf in Amerika [herfst 1886] hem geïnspireerd tot enkele opstellen en verhaaltjes voor het Nederlandsch Museum: Iets over de Godsdiensten in Noord-Amerika [juni 1888], Twee Herinneringen uit Amerika: de verhalen Dogfish en Hongersnood [juli 1888; ook afzonderlijk verschenen] | |
[pagina XXVII]
| |
en Een Amerikaanse Verkiezing [november 1888]. Het beeld dat hij zich toen en ook tijdens zijn latere, langere verblijven, van Amerika vormde en dat op verschillende plaatsen in zijn werk sporen heeft nagelaten, wordt vooral beheerst door de materiële welstand en vooruitgang ten opzichte van het achterlijke arme Vlaanderen, maar ook door het harde, het stugge en het gejaagde van de zakelijke dollar-werkelijkheid. De confrontatie van deze twee werelden werkte hij dan uitvoeriger uit in de memoire-vorm van De Roman van de Schaatsenrijder. Maar in Twee Werelden omvat hij nog veel meer: in deze ‘geschiedenis [...] van een familie die naar Amerika uitwijkt’ heeft hij niet alleen het Amerikaanse milieu getekend maar ook de wijze waarop de Vlaamse landverhuizers er, onderling soms zeer verschillend, op reageerden. De essentie van het boek werd door Buysse zelf omschreven toen hij verklaarde in zijn interview met Maurice Roelants, eind augustus 1929: ‘Ik zou de tegenstelling Europa-Amerika willen vatten: uitwijkelingen maken in Amerika fortuin; er zijn er die daar aarden; de anderen weerstaan niet aan den trek naar het geboorteland; zij komen terug, maar voelen toch een vreemde gebrokenheid: het leven ginder, het leven hier zijn niet meer te vergeten of te verzoenen’; of, zoals hij het tegenover H. van Puymbrouck formuleerde: ‘Er zijn er die helemaal wennen, en die blijven er, die vergroeien er met den grond. Er zijn er die helemaal niet wennen, en die keren terug. Er zijn er die wennen en toch niet wennen, die ginder blijven gevestigd, maar door heimwee gekweld altijd naar Vlaanderen verlangen.’ De roman is dan ook wat Buysse noemde ‘un livre touffu’ geworden, een boek waarin heel veel stof verwerkt is en waarin hij ook, op brede schaal, ‘de volle maat van zijn kunnen’ heeft gegeven. Na de voltooiing van Twee Werelden heeft Buysse nog een roman op het getouw gezet, De Opvolgers, vermoedelijk begonnen in mei 1932. Het fragment dat hij nog kon afwerken werd postuum gepubliceerd in Groot Nederland [1935] en opnieuw in het Nieuw Vlaams Tijdschrift [1961]. In het laatste interview dat Buysse voor zijn dood toestond, namelijk aan A. Hans voor Het Laatste Nieuws, op 1 juli 1932, noemde hij De Opvolgers ‘de geschiedenis van oude boerenlieden, | |
[pagina XXVIII]
| |
die als uit hun bedrijf groeien, nu nieuwe tijden en nieuwe geslachten hen omstuwen.’ Het bestaande fragment is te gering van omvang om zich een idee te kunnen vormen van wat het geheel precies zou worden. Wel duidelijk is niettemin dat Buysse tot op het laatste bezig is geweest met het probleem van oud en nieuw, het fenomeen van de ‘nieuwe’, naoorlogse tijd, dat hij in zijn laatste levensjaren ook nog had behandeld in het onuitgegeven toneelstuk Andere Tijden, een vervolg op Het Gezin Van Paemel.
Het overlijden van Buysse, op maandag 25 juli 1932, in het ‘Roze Huis’ te Afsnee, kwam voor zijn vrienden niet helemaal onverwacht: sedert zijn viering in 1929 was zijn gezondheid er bestendig op achteruit gegaan en werd zijn sterk gestel langzamerhand door ziekte ondermijnd. Begin juli 1932 kondigde de definitieve strijd zich aan; het einde volgde drie weken later. Kort tevoren was Buysse door de koning in de adelstand verheven. Een lange stoet, met tal van officiële personaliteiten, volgde op 29 juli de zwarte Minerva van het Sint-Pietersstation tot aan het verre Gemeentekerkhof. Daar werd het woord gevoerd door Herman Teirlinck, als onderbestuurder van de Vlaamse Academie, door F.V. Toussaint van Boelaere namens de Pen-club, door Lode Baekelmans voor de Vereniging van Vlaamse letterkundigen, en door notaris Troch in naam van de loge ‘La Liberté’. Cyriel Buysse rust er, dicht bij zijn broer Arthur [† 1926] en naast zijn tante Virginie Loveling [† 1923], onder een sobere, zwartmarmeren zerk, waarop zijn zoon René, die er sedert september 1969 werd bijgezet, het volgende citaat uit Zomerleven had laten aanbrengen: 25 Juli
Heden is de graanoogst begonnen.
Dit is een dag waarnaar de boeren
hunkerend verlangen maar die
mij met stillen weemoed vervult.
| |
[pagina XXIX]
| |
Streuvels schreef in zijn dagboek: ‘De 29ste juli de begrafenis bijgewoond van Cyriel Buysse. Die was mij minder sympathiek omdat ik in hem altijd iets van de voorname mijnheer heb ontwaard die van uit de hoogte op zijn dorpsgenoten neerzag en ze in gewild minder gunstige gedaante heeft beschreven. Hij was anders een uitstekende verteller, met fijne observatiegeest, maar bleef altijd laag bij de grond.’ Achilles Mussche zag het anders: ‘Neen, niet uit literair snobisme, niet terwille van de schilderachtige effecten heeft Buysse zich naar het kleine volk toegekeerd. Wel zag hij, vanzelfsprekend, hun kant van onvervalschte natuur en fellen kleurrijkdom - hoe zou hij anders artiest zijn geweest? - maar hij hield er niet van bloot als modellen, hij had ze lief als menschen, als een soort van verloren broeders. En daarom, omdat hij ze broederlijk liefhad, heeft hij nooit de behoefte gevoeld ze schooner te maken dan ze in hun naakte werkelijkheid waren.’
Zoals in de delen 1 en 2 van de huidige editie werd de laatste, door Buysse zelf nog verzorgde druk, als grondslag voor de teksten genomen, wat voor dit deel telkens neerkomt op de eerste uitgave, d.w.z.: De Roman van de Schaatsenrijder, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, 1918; Zoals het was..., Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1921; Tantes, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, z.j. [1924]; Uleken. Van Oud en Jong, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, 1926; De Schandpaal, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, 1928; Twee Werelden, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, 1931. De Opvolgers werd afgedrukt volgens het handschrift, aangezien we enkel beschikken over twee postume uitgaven die niet door de auteur werden verzorgd; voor Levensleer volgden we de uitgave in boekvorm, Gent, Ad. Herckenrath, Opv. van Ad. Hoste, 1912, met op de titelbladzijde de namen van Virginie Loveling en Cyriel Buysse voluit en hun pseudoniem, Louis Bonheyden, tussen haken.
In verband met de transcriptie van het dialect in dit deel 3 valt te noteren dat, behalve het verder stilzwijgend verbete- | |
[pagina XXX]
| |
ren van kleine inconsequenties in de weergave, van de scherplange e - Buysse gebruikt ‘meneer’ naast 'menier, ‘keer’ naast ‘kier’ enz. -, voor de scherplange o de spelling ue werd ingevoerd. Buysse zelf gebruikt de ue, ter vervanging van de vroegere eu [bijvoorbeeld in ‘azue’, ‘brued’, ‘luepen’] pas van 1926 af, namelijk in Uleken en volgende werken. Ter wille van de homogeniteit van het schriftbeeld werd hier echter de ue ook ingevoerd in de werken die eraan voorafgaan, dus in De Roman van de Schaatsenrijder, Zoals het was... en Tantes. Om dezelfde reden en op dezelfde manier werd voor de dialectische weergave van ‘heeft’, het vroegere ‘hé’ en ‘hét’ vervangen door ‘hee’ en ‘heet.’ Verder werden in Zoals het was... nog enkele aanpassingen verricht om de weergave van het Gentse dialect, die daar ontoereikend bleek, iets dichter bij de fonetische werkelijkheid te brengen zonder dat de tekst voor de Gents-onkundige lezers onbegrijpelijk werd. Dergelijke transcriptie blijft evenwel, zoals A. Mussche in verband met het Buyssiaanse Oostvlaams in het algemeen al deed opmerken, een ‘ortografische illusie’. De bevattelijkheid of leesbaarheid, ook voor Noordnederlandse lezers, diende in ieder geval beveiligd te worden. Dat Buysse zelf ook deze mening toegedaan was blijkt zeer duidelijk uit een vergelijking van de twee ‘versies’, van Levensleer, de roman die hij in 1906 schreef in, samenwerking met zijn tante Virginie Loveling, en waarvan precies de weergave van het Gentse dialect een essentieel bestanddeel uitmaakt, samen met het gebruik van typisch Gents-Franse, dit is klakkeloos uit het Vlaams in het Frans ‘vertaalde’ uitdrukkingen in de trant van ‘vous me mettez joliment dans des nids’ [‘ge steekt me schoon in nesten’], ‘[elle] saura bien un petit temps seule du chemin avec ça’ [‘ze zal er wel een tijdje alleen weg mee kunnen’], ‘il ne faut pas regarder trop étroit’ [‘ge moet niet te nauw kijken’], ‘ça ne pique pas là-dessus pour nous’ [‘dat steekt daar niet op voor ons’] en ‘[elle] ne connaît pas une noix de musique’ [‘ze kent geen noot muziek’]. Enkele interessante bijzonderheden over het ontstaan van dit boek werden door Virginie Loveling verstrekt aan Maurits Basse, die in zijn studie over Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche letterkunde. [1921] de volgende passus citeert: ‘Sedert meer dan | |
[pagina XXXI]
| |
dertig jaren, schreef ik, Belgisch-Fransche spreuken op. Ik stelde eens voor aan Cyriel daar een werk over te schrijven. Samen een plan ontworpen in het Posthotel, zonder aan iemand iets mede te deelen. De één zou deze, de ander gene kapittels schrijven. Na maanden was elk gereed. Gedurende eene week te Afsné brachten wij alles bijeen, verwerkten het geheel in elkaar en gaven het ter opname in Groot Nederland. Geen enkele daarin voorkomende Fransche uitdrukking is uitgevonden.’ Hierdoor zijn we dus ingelicht over de aanleiding en de taakverdeling, maar het manuscript zelf van de roman is jammer genoeg niet bewaard of werd althans niet teruggevonden, zodat het niet met zekerheid uit te maken is wat precies het respectieve aandeel van elk der co-auteurs is geweest. Opvallend is echter wel dat in de versie van Groot Nederland [1907 en 1908] een poging werd gedaan de platte Gentse dialectklanken, zoals die te horen waren o.m. bij de burgerfamilie Verpoest, accuraat weer te geven, een poging die we vermoedelijk te danken hebben aan Virginie Loveling, terwijl precies deze voor een niet-Gentenaar vrijwel onbegrijpelijke transcriptie [bijvoorbeeld ‘ih’ en ‘iw’ voor ‘u’ en ‘uw’, ‘nih’ voor ‘nu’, ‘eite’ voor ‘eten’, ‘thaais’ voor ‘thuis’, ‘kuine’ voor ‘kunnen’] in de versie in boekvorm [1912] werd vervangen door vormen die de algemene verstaanbaarheid niet hinderen. Zo zien we ook nog dat de ou-vormen [bijvoorbeeld Gents ‘trêwen’ voor ‘trouwen’, ‘kêwe’ voor ‘koude’] in 1912 zelfs terug werden ingevoerd, wat nochtans een afwijking betekent van de bij Buysse gebruikelijke weergave van die klank als ei, althans in zijn Oostvlaams, want voor de spelling van het Gents bleek hij, zoals we reeds konden opmerken, er geen adequaat of consequent systeem op na te houden. Deze ‘afwijking’ bleef in de huidige editie gehandhaafd, terwijl voor het overige rekening werd gehouden én met de bedoeling een Gents milieu uit te beelden én met de wens een algemeen leesbare tekst te bezorgen. Ongetwijfeld blijft de vis comica van de roman ook in deze vorm nog gebonden aan plaatselijke en tijdsomstandigheden, maar toch blijft het een vermakelijk en zelfs boeiend werk dat verdiende opnieuw onder het oog van de lezers te worden gebracht. Dat het in eigen tijd niet veel weerklank vond is te wijten niet | |
[pagina XXXII]
| |
alleen aan de opeenhoping van uitdrukkingen in verhaspeld Frans, wat als gechargeerd werd aangevoeld, maar evenzeer en misschien zelfs meer nog aan enkele ‘gewaagde’ passages [een bezoek aan ‘lichte’ vrouwtjes, de scène in de kraaminrichting] die toen wellicht minder gepast voorkwamen. Dergelijke bedenkingen gelden echter niet meer voor de lezer van vandaag, die ook onbevangener zal staan tegenover de knappe, zij het soms ietwat te karikaturale persiflage van het geheel. |
|