boot, waarmee zij dadelijk na hun huwelijk zouden vertrekken. En op een prachtige juli-ochtend had de huwelijksplechtigheid plaats, en dat ging weer alles zo gewoon, zonder de minste pret noch feestviering, alsof 't de vreemdste mensen van de wereld gold. Zij kwamen 's middags nog even op 't gehucht om van moeder afscheid te nemen; maar Florimond zag ze niet eens meer; hij hoorde 't pas toen ze reeds weer vertrokken waren; en 't enige wat men op de grote hoeve van de bruiloft merkte, was de terugkomst van de knecht en de meid, die als trouwvaarke en trouwmoerke hadden gefungeerd, beiden schromelijk beschonken, brallend en zwenkend langs de wegen, struikelend en neerploffend in 't koren en zulk een hels kabaal verwekkend, dat de boeren uit de omtrek spottend en lachend aan hun hofgat kwamen kijken. En Florimond, die al die dagen schijnbaar onbewogen alles over zijn kant had laten gaan, ontvlamde onverwachts bij dat schandaal in plotselinge woede: hij stoof razend op de beide lawaaimakers af en ontsloeg ze onverbiddelijk, op staande voet, uit zijn dienst.
- O, boas, ge 'n meugt da niet doen; 't es nen bezonderen dag! poogde Dikke Roze hem te sussen. Maar het bekwam haar slecht; woedend keerde hij zich tot haar; en, met bijtende woorden:
- Wie es er hier boas, Roze, ik of gij?
- Ha gij, boas, gij, natuurlijk! antwoordde Roze, hevig geschrikt.
- 'k 'n Wille moar zeggen,... dreigde hij met fonkelende ogen, - as 't ou hier nie aan 'n stoat da g' euk keunt goan!
Zonder een woord droop Roze af en ook al de andere werklui die de scène bijwoonden, hielden zich doodstil.
Het was slechts uiterlijke schijn, die kalmte van de baas. Het kookte in zijn binnenste, razend, dat voelden zij nu allen wel.
De volgende ochtend toen Florimond, na een nacht van slapeloze woeling, in de vroegte buiten kwam, trof hem een vreemd verschijnsel.
In de hoge pereboom, vlak vóór de schuur, hing een aangeklede levensgrote pop, die een vrouw voorstelde.
Florimond werd bleek van woede. Zijn geheim was dus wel-