| |
| |
| |
XXI
Ondertussen was de lieve lente alweer in aantocht. Lange tijd hadden alleen de lijstertjes gejubeld en gezongen in de nog winternaakte kruinen, maar nu kwamen ook de andere lentevogeltjes en 't was alsof hun onverpoosd en opwekkend gezang eindelijk de zo lang sluimerende bloempjes en de blaadjes deed ontwaken. De lage heesters kregen doorschijnend groene, kanten hemdjes, de lijsterbes bloeide alom op 't molenheuveltje in witte, bedwelmend zoetgeurende trosjes, en plat tegen de groene grond blonken de blauwe ogen van de viooltjes en schitterden de witte kelkjes van de lelietjes-van-dalen, terwijl alom de gele tuilen van de bloeiende brem verblindend opvonkten, alsof een reuzenhand, met óvermild gebaar, daar gouden schatten had in 't rond gestrooid. De zon, die ganse dagen door het blauw uitspansel reisde, ging 's avonds slapen in een wonderschone tovertuin vol wazige oranje glorie, en toen kwam 't maantje kijken, een beetje blikkerig-kil in zijn rijke, donkerblauwe hof vol twinkelende sterren; en het gezang van de nachtegalen galmde onverpoosd, plechtig-verliefd in de heilige stilte.
En Fonske, hoofd en hart vol van de naderende verrassing, waarvan de nachtelijke zangers hem in zijn slapeloze uren als 't ware de blijde komst aankondigden, wist wel dat het nu niet lang meer duren kon vóór het werkelijkheid zou worden. Reeds waren de regerende kastelen uit hun winterslaap ontwaakt; zij keken herlevend naar elkaar uit hun wijdopen ramen en deuren, als blij elkaar weer op hun oude plaats terug te vinden, en in de wei joelden de jolige koewachtertjes hun vrije blijdschap uit te midden van het jonge vee, dat lentedronken na de eindeloze winteropsluiting, eerst al zijn dolle kuren bot moest vieren, vooraleer het, kalm-en-wijs-plichtmatig, met de snoet in 't malse groen aan 't grazen ging.
| |
| |
En op een middag waren zij daar eindelijk ook weer, de twee families, zoals zij elke zomer kwamen, met de vogels en de bloemen, en 't ganse dorpje was vervuld van die jaarlijks verwachte en toch telkens weer nieuwe gebeurtenis. De wisselende gang van de seizoenen, 't uitsterven van een jaar en het geboren worden van een nieuw jaar, waren mindere gebeurtenissen in het leven van de dorpelingen dan het jaarlijks gaan en komen van de regerende families; er kwam al dadelijk een andere toon in de gemeenschap; 't was of een stille sluier alles dempte en wie een tijdlang los en vrij en zonder vrees rechtop gelopen had, keek al gauw weer gedwee naar de grond en ging zijn gangen met dat eigenaardig gangetje, dat aan andere dorpsbewoners, waar geen kastelen waren, ietwat minachtend-spottend zeggen deed:
- Dat is de gang van Meulegem.
En hoe Fonske, in zijn vrijere ontwikkeling, daar ook tegen streed, onweerstaanbaar voelde hij, telkens en telkens weer, die benauwende drukking, even sterk als vroeger en als alle andere bewoners.
Zij waren er, en Fonske wachtte, vol schuchtere emotie, wat nu komen zou. Het duurde lang; zij waren er al dagen, al weken, en er gebeurde niets. Zou zij haar belofte, waarop hij de ganse winter geteerd had, vergeten hebben? Hij had haar reeds een paar maal gezien, - wat was ze mooi en groot geworden, een echte jongedame nu, in 't vol bewustzijn van haar rijke schoonheid! - hij had haar diep gegroet en ook van haar een vriendelijke groet terug ontvangen, maar dat was alles. Verder ging het leven zijn gewone gang, met 't zelfde heen en weer geloop tussen de twee kastelen; en Fonske begon gans te wanhopen, toen hij eindelijk, op een morgen, het zolang verwacht verzoek ontving, of hij die middag tegen drie uur op het kasteel wilde komen.
Het sloeg hem van ontroering als een zwakheid in de benen. De kleur trok van zijn wangen weg, zijn hart klopte geweldig en zijn adem hijgde. Met zwakke stem vroeg hij zijn moeder of zij al zijn beste kleren wilde uitleggen.
Hij kon in het geheel niets eten. Vruchteloos drong moeder aan, dat hij toch zijn bordje soep zou ledigen: hij moest het halfvol laten staan.
| |
| |
Om half drie trok hij 't weiland in. Hij had een hoog boord, een bonte das, manchetten, een zwart hoedje en verlakte schoenen aan; hij zag eruit als een jong heertje. Hij droeg zelfs een paar bruine handschoenen tussen zijn vingers en zijn klein, blond snorretje had hij met een ijzer opgekruld. Eerst had hij nog even gedacht er heen te rijden op het heel mooi rijwiel, dat hij zich onlangs had aangeschaft; maar na overweging vond hij het te voet toch passender.
De koewachtertjes, die hem zo deftig door de weide zagen stappen, staakten hun spelletjes om naar hem te komen kijken.
- 't Es Fons, hij goa noar 't kastiel, fluisterden zij met een soort eerbied.
Maar Fons keek hen nauwelijks aan. Wat was hij dat ontgroeid in al die jaren!
Hij liet zich overzetten bij boerke Floncke, wisselde daar verstrooid een heel kort praatje met de lui en sloeg de deftige kasteellaan in.
Bij het monumentaal ingangshek hield hij even stil om aan de portier te vragen of de jonkvrouw wel op het kasteel was. Hij kreeg een bevestigend hoofdknikje tot antwoord en stapte de bochtige, brede grintlaan, tussen de bloeiende heesters in.
Zijn hart bonsde geweldig. Hij had moeite om de stijgende weg te beklimmen. Bij de zwanenvijver, die op 't vlakke lag, kalmeerde dat enigszins. 't Was of de brede vijver, begroeid met waterlelies en de statig-stille zwanen hem die kalmte gaven. Vrij onbevangen schreed hij over de brug en 't pleintje dat erachter lag, klom op de stoep en belde aan.
Een gegalonneerde lakei kwam de glazen deur openen. Fons werd in de ruime, door planten en bloemen versierde vestibule gebracht en verzocht op een van de rieten stoelen plaats te nemen. De lakei verdween langs de brede trap met zachte loper.
Fons nam eens vluchtig alles op: mooie, geïncrusteerde tafeltjes, hoge, antieke kasten rechts en links, een prachtklok met speelwerk in een hoek. 't Sloeg juist drie uur en de klok speelde, nobel-voornaam in zware toon, als uit een verre beiaardtoren. De hall liep in de ganse breedte van de bene- | |
| |
denverdieping van bordes tot bordes door en Fonske zag hoe mooi het van daaruit was aan de beide kanten: aan de voorkant de rivier, de weilanden, de heuvel waarop 't kasteel van de baron stond en het oude molentje; en aan de andere kant een schitterende bloementuin, met als achtergrond een majestatisch eikenbos, hoog en ondoordringbaar als een donkergroene muur.
Binnen in 't kasteel, in de hoogte van het trappenhuis en achter de gesloten deuren, scheen een voorname stemming te heersen. Fons hoorde slechts vage, verdoofde geluiden, alsof alles wat er daar gebeurde heel héél ver van hem af lag. 't Scheen wel of wat daar leefde en gebeurde niet tot hem kon komen. Maar ergens boven ging eensklaps een deur open en weer dicht en het kwam Fonske voor of hij gesmoord gestommel en gegiechel hoorde.
Hij rees op en keek naar boven.
Hij zag eerst twee en dan nog eens twee voeten langs de loper afdalen. Toen zag hij de onderrand van een donkerblauwe rok en vlak daarnaast twee grijze broekspijpen. Enkele seconden later stond hij vóór jonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan, die hem glimlachend tegemoet traden.
Vreemd deed het hem aan toen hij ze zo samen vóór zich zag. 't Was hem te moede alsof er iets gebeurde wat niet mocht. Het was alsof zij hem bedrogen hadden zonder hem te waarschuwen. En hij schrikte, hij schrikte geweldig en voelde 't in zijn binnenste ijskil worden, toen hij merkte, dat zij hand in hand beneden kwamen. Jonkvrouw Elvire, trouwens, maakte de hare dadelijk los en stak die met haar vriendelijkste glimlach naar Fonske toe, zeggend:
- Dag meneer Alfons. Hoe goat 't mee u?
- Heul goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske bevend; en hij kreeg ook de hand van meneer Gaëtan, die hem met zijn gewone, donkere, sardonische grijnslach begroette. Toen keken zij elkander aan en er was eventjes een ogenblik als van gegeneerde stilte.
De jonkvrouw en meneer Gaëtan wisselden een blik en 't was de eerste, die met enige inspanning begon:
- Meneer Alfons,...
Maar zij bleef stokken, en iets van onuitsprekelijke tederheid
| |
| |
en vrouwelijke gratie, kwam als een schuchterheid zacht over haar, en deed haar wangen kleuren. 't Was week en teder als de liefdesglimlach van een overwonnen vrouw, die zich wil geven, en zij keek Fonske aan met ogen, die als 't ware om verontschuldiging vroegen, terwijl een kort, zwak lachje van haar mooie lippen gleed.
- Meneer Alfons, hernam zij eindelijk, haar bedeesdheid overwinnend, - of da ge 't gij nu weet of morgen, dat es 't zelfde: meneer Gaëtan en ik goan samen treiwen en meneer Gaëtan komt hier op 't kasteel inweunen. We willen onz' appartementen deur u loaten decoreren en dat es de surprise, woar da 'k u verleden joar van gesproken hè. Wilt-egij ne keer mee ons meekomen; we zullen u de koamers loate zien?
Fons wist zich bijna goed te houden. Even duizelde 't zó overweldigend vóór zijn ogen, dat hij niets meer zag, noch hoorde, noch voelde; maar 't ogenblik daarna werd hij als 't ware wakker en zag ze schemerig vóór zich staan, hand in hand, zij met haar zachte, lieve glimlach, hij met zijn donkere, sardonische grijnslach en beiden naar hem starend, op zijn antwoord wachtend.
- Dat 'n hèt-e zeker nie gepeisd, hé? vroeg nog de jonkvrouw, met iets gelukzalig-triomferends in haar toon en houding.
En Fonske had de moed te antwoorden:
- Nien ik, mejonkvreiwe, dàt 'n hè 'k zeker nie gepeisd. Proficiat, mejonkvreiwe. Proficiat, menier Gaëtan.
- Merci, glimlachten zij beiden. En de jonkvrouw, reeds naar de trap omgekeerd:
- Wilt-e nou moar meekomen, meneer Alfons?
- Joajik, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske toonloos, de verloofden volgend.
- Il a l'air un peu maboul, ton protégé, grinnikte halfluid meneer Gaëtan onder het trappenklimmen.
- Tais-toi, fluisterde zij, kleurend, - il comprend le français. Fonske beet zich op de lippen en een bloedgulp golfde naar zijn aangezicht. Hij had wel niet precies begrepen, maar toch genoeg om te gissen waarover ze 't hadden. O, kon hij nu maar wegvluchten; kon hij nu maar ergens alleen zijn om
| |
| |
zijn droefheid en ellende hardop uit te snikken! Maar hij moest mee, als een slachtoffer: hij strompelde de treden op, de gangen door, de kamers in en uit.
De jonkvrouw expliceerde hem wat zij verlangde: hier, in dit vertrek, dat hun slaapkamer zou zijn, alles pervenche en wit. Deuren en kasten ivoor, met een pervenche biesje, en diezelfde kleur als rand onder 't plafond en als plint boven de vloer. Dat zou dus alles zeer eenvoudig zijn, maar in haar boudoirtje daarnaast wenste zij wandschilderingen van hem. Zij verlangde er twee: tegen de linkermuur het panorama van rivier en weiland, met de molenheuvel, het dorpje en het kasteel van de baron als achtergrond; en, aan de rechterwand, juist het tegenovergestelde panorama: ook weer de weilanden en de rivier, maar met de andere heuvel en het kasteel van haar ouders tot achtergrond. Zag meneer Alfons wel kans om dat heel mooi te maken?
Fons knikte, wezenloos. Ja, hij zou het wel kunnen maken, wanneer men hem althans de tijd daarvoor liet. Hij vroeg met hese stem of er ook koeien in het weiland moesten lopen; en de jonkvrouw antwoordde dat zij daar juist bijzonder op gesteld was: jawel, koeien, veel koeien, en ook koewachtertjes, zoals hij vroeger zelf daar liep, glimlachte zij.
Fonske sidderde. Weer steeg een bloedgolf naar zijn wangen, maar zij merkten 't niet, namen hem mee door de gang, naar het vertrek, dat meneer Gaëtans werkkamer en fumoir zou worden. En ook meneer Gaëtan verlangde muurschilderingen, maar geheel andere dan jonkvrouw Elvire.
- Ge weet wel, meneer Alfons, sprak hij enigszins uit de hoogte, - ik 'n ben niet veur die geweldige couleuren gelijk mejonkvreiwe. Mijn koamer wordt in 't iekenheit gesteken en ik zoe geern 'n beetsen donkere schilderijen hên. Gien bleiwe beumen en gien lileiwe koeien veur mij. Zoe-de gij keunen 'n wildezwijnenjacht schilderen?
- 'k Peis 't toch wel, menier Gaëtan.
- En nen automobiel?
- Euk wel, menier Gaëtan.
- Mais, Gaëtan, est-ce que tu ne vas pas regretter ça? vroeg zij, zacht afkeurend.
- Mais non, ma chère, tu sais bien ce que j'aime, antwoordde
| |
| |
hij, even ongeduldig wenkbrauwfronsend, alsof daarover reeds meer tussen hen gedebatteerd was. En dan weer tot Fons, op de toon waarmee hij een schotel in een restaurant zou bestellen:
- Hawèl, menier Alfons, veur mij op deze muur 'n wilde-zwijnenjacht ne woar? in nen donkeren bos mee veel kreupelheit en dikke, bruine beumstammen; en, op den anderen muur mijnen automobiel, mee ik aan de volant en de chauffeur nevens mij, binst da we de dreve van 't kastiel oprijen. Hedde 't goe verstoan?
- Joajik, menier Gaëtan, antwoordde Fonske toonloos.
Zij gingen even bij een raam staan, schenen daar iets zeer gewichtigs onder elkaar te fluisteren, terwijl Fons een ogenblikje midden in 't vertrek alleen bleef. De jonkvrouw kleurde, met een uitdrukking als van spijt en bedeesdheid op haar lief gezicht; en 't was ten slotte ook meneer Gaëtan, die weer naar Fonske toe kwam en hem vroeg:
- Enne... en... de prijs, menier Alfons, keunt-e gij ons à peu près zeggen hoevele dat dat al te goare moe kosten?
Fons rechtte, als in plotselinge trots, zijn nederige gestalte op. Als een zoete wraak lag het hem op de tong om uit te roepen, dat hij het hier alles gratis gaf. Maar hij durfde niet, uit liefde en eerbied voor de jonkvrouw. Toch was het op een toon, die hem even in zijn eigen achting weer verhief, dat hij kon antwoorden:
- O, menier Gaëtan, mejonkvreiw Elvire hé vroeger zeuvele veur mij gedoan dat 't alles goed es 't gien da ge mij wil geven, en al gaaft ge mij zelfs hoegenoamd niets, dat 't euk nog goed zoe zijn.
- Vois-tu bien! zei 't meisje zacht tot haar verloofde; en zij keek Fonske minzaam, met een soort vertedering aan.
Fons dankte haar met een ontroerde blik. Voor een seconde voelde hij zich haar gelijke. Zij had gegeven, hij gaf terug; hij kende ineens, ofschoon in bitterheid en smart, zijn waardigheid als mens. Krampachtig wilde hij dát althans vasthouden. Maar hoe kon hij! Het was een illusie, een glimpje in de duisternis, en meer niet. Zijn antwoord had hen tevreden gesteld, en, omdat zij tevreden waren, hadden zij ook geen behoefte verder in die richting door te gaan. De maatschap- | |
| |
pelijke kloof, die even tussen hen was overbrugd geweest, lag alweer gapend open; en eensklaps voelde Fonske zich alleen staan, terwijl hij zich nog bij hen waande. Hun houding, hun laatste woorden, hun glimlach, hun beleefdheid zelf, alles zei hem óverduidelijk dat het onderhoud geëindigd was en hij nu heen mocht gaan. Niets begrepen zij van zijn lijden en smachtend verlangen; zijzelf, die zo lief en aardig voor hem was, begreep ook in de verste verte niet dat hij één enkel ogenblik gelukkig was geweest en dat enig moment met schrijnende hartstocht in zich wilde vasthouden; zij knikte en glimlachte hem banaal vriendelijk toe, nog eens herhalend dat hij tijdig bericht zou ontvangen wanneer hij met het werk mocht beginnen; en eerst toen zij ten slotte zelf met haar aanstaande naar een deur week, begreep Fonske, dat het afgelopen was en dat hij gaan kon.
Hij ging, de benen flauw, het hoofd gebukt, als een slaapwandelaar in een nare droom. De zon daalde naar 't westen in oranje glorie en wierp in lange, dwarse schim zijn droeve schaduw over 't gouden-groene gras wijd vóór hem uit. De lustige koewachtertjes, die reeds hun kudden samendreven, kwamen weer naar hem toegelopen, om hem nu ook bij zijn terugkomst van 't kasteel nieuwsgierig te bekijken. En Fonske wenste in zichzelf, dat hij ook nooit anders dan koewachter en veldarbeider was geworden. Al zijn makkertjes van vroeger: Feelke Brouwers, Rietje Koarelkes, Mielke Katoor, Dolfke van de Wiele, waar hij reeds maatschappelijk zover boven stond, leken hem nu allen toch zo oneindig veel gelukkiger dan hijzelf was. Die dachten niet aan kasteeljonkvrouwen, die kenden geen andere ambitie dan door hun dagelijkse arbeid aan de dagelijkse kost te komen en waren gelukkig met de meisjes van hun stand, met Mietje Pruime, met Emeranske Casteel, met Elodie Vermaele en Faraïlde van Rompu.
Wat zouden ze gebulderd hebben van het spotlachen, als ze ook maar eventjes vermoed hadden, dat Fons verliefd was op de jonkvrouw van 't kasteel en dat hij ongelukkig was omdat ze met een ander trouwde!
Toen Fons over het water en al spoedig weer in 't dorpje
| |
| |
was, voelde hij een onoverkomelijke afkeer om naar huis te gaan. 't Idee dat hij gewoonweg met zijn moeder nu zou moeten praten, dat zij hem zou uitvragen over zijn bezoek in het kasteel, of dat ze zijn ontsteltenis zou merken en naar de oorzaak daarvan vorsen, 't was hem alles zó onuitstaanbaar, dat hij maar dadelijk besloot vooreerst nog niet naar huis te gaan en liever in zijn eenzaamheid om 't even waar te dwalen.
Hij liep achter het kerkje om en sloeg een zandweg in, die naar de bossen leidde. Weldra was hij in 't midden van de dennenwouden. De naglans van de zon, die nu gans onder was, brandde nog in het verschiet met een dofrode gloed tussen de verre stammen en reeds spanden de licht-schommelende kruinen, die soms zuchtten onder een nauw voelbaar briesje, zich tot een ondoordringbaar-somber nachtgewelf ineen. Die somberheid en stilte kalmeerden even 't heftige van Fonskes lijden. Een bittere weemoed kwam in hem op, en daar, in de heimvolle eenzaamheid, ontlastte hij zijn smart in tranen. O, wat voelde hij zich week, en zwak, en klein, tegenover de gebeurtenis die daar nu voor hem oprees als een muur, als een rots, als een onoverkomelijke almacht! Wat was hij gek en dom geweest; wat had hij zich onnozel laten beetnemen door het ellendig gepraat en gezwets van zijn twee steedse vrienden, die hem de ongerijmdste en onmogelijkste der hersenschimmen als een bereikbare werkelijkheid hadden voor ogen getoverd! Ellendelingen waren zij, en ellendeling was hij zelf, die ooit zoiets onzinnigs als ernst had kunnen opnemen! Het arm koewachtertje van vroeger, dat was hij en dat bleef hij, en nooit, wat er ook gebeurde, kon het anders worden. Waarom had hij zelfs ooit geprobeerd om te schilderen? Waarom had ze zich ooit met hem bemoeid en getracht in hem een ambitie te ontwikkelen, die toch fataal op een mislukking moest uitlopen? Want mislukt was hij, dat voelde hij eerst nu, definitief, in al zijn schrijnende wreedheid. Dát wat hij ook eens, tijdens een bezoek in het museum van oude schilderijen vóór het werk der grote meesters zo scherp gevoeld had: zijn eigen onmacht, zijn eigen onvolmaaktheid, het vlijmend besef van alles wat hem nog, op zo velerlei gebied, ontbrak, de afgrond, onover- | |
| |
schrijdbaar, die hem van die genieën scheidde; hij voelde 't nu nog oneindig veel scherper, hij voelde 't in zich als de ijzig koude dood van al wat in hem groot en schoon en sterk was, omdat hem eensklaps 't enige ontnomen werd, de grondslag, de basis, de lavende, heerlijke, opbeurende en hartstochtwekkende bron: de liefde, waaruit alles voort moest spruiten. Nu kon hij eensklaps niets meer, alles wat hij ooit beproefd had was mislukt, in verloren tijd en moeite; en die gedachte was het droevigste van alles: het deed hem plotseling in wanhoop vluchten, met walg en afschuw voor zichzelf, bijna als een misdadiger.
Hij verliet de benauwde stilte van de bossen, kwam weer in 't open veld, dwaalde daar doelloos rond, nauwelijks wetend waar hij liep.
De maan kwam op, groot, rond, dof-oranje over het zwart-groen van de bossen, als een zeldzaam wezen vol nieuwsgierigheid en droefheid, die met verlegen aangezicht schuchter komt kijken. Haar stille komst was in weemoedige harmonie met Fonskes lijden, en hij ging met haar mee als 't ware, stil lopend langs de stille wegen, waar nu haar twijfellicht zijn vage schaduw wierp.
Zo kwam hij langs een grote omweg bij het dorpje weer. Hij was er vóór hij 't bewust werd, en schrikte dat hij er reeds was.
Neen, niet weer naar huis nu, ondanks zijn moeder die wellicht vol angst op hem te wachten zat. Hij kòn niet, hij zou er gek geworden zijn, hij zou er hardop zijn lijden hebben uitgesnikt. Hij keerde zich om en besteeg machinaal de Molenberg, in wanhoop stug-besloten daar ergens onder de molen of tussen de heesters de nacht door te brengen.
Hijgend en afgemat kwam hij door 't kreupelhout langs steile kronkelpaadjes op de zandige top. Hij zonk er zuchtend neer in 't heidekruid en sloot een lange wijl zijn moede ogen. Iets dofs kwam over hem, alsof hij droevig in zou sluimeren. Maar zijn geest werkte, zijn lijden werkte en weer gingen zijn ogen triestig open.
Daar lag vóór hem, en onder hem, de nuchtere werkelijkheid. De maan was hoog en hel gerezen in de somberblauwe, tintelende sterrenhemel en haar koud, blank licht bescheen het
| |
| |
nederig dorpje met hier en daar een schamel lichtje achter de gesloten luiken, en, sterk en trots, elk op zijn heuvel, de twee machtige, regerende kastelen, helder en als 't ware feestelijk glanzend door al hun verlichte ramen, die elkaar over de wijde vlakte van de weilanden heen jubelend schenen toe te lachen.
Ja, zij jubelden en lachten! Zij glinsterden en tintelden elkander van ver victorieus tegemoet, om feest te vieren over de gelukkige gebeurtenis, die morgen algemeen bekend zou zijn!
Fonske klauwde zijn beide handen in de grond waarop hij zat. Zijn geest verslond de afstand, zijn ogen drongen in de rijke zalen, hij zag de jonkvrouw, zo wonderlief en schoon, in de armen van haar verloofde. Hij haatte hem, had hem kunnen slaan, hem van haar kunnen wegrukken. Hij zag zijn donkere, sardonische lach, zijn zegelach van wreedheid en van valsheid en 't schreeuwde in hem op als tegen een wandaad, die niet mocht gebeuren.
Maar plots was 't of hij door een slag werd overeind gezweept. Ginds ver, bij 't grafelijk kasteel, was in de nacht een vuurpijl opgegaan, die hoog in de lucht tot een veelkleurige lichttuil openbloeide, en een schot knalde, door het gesmoord, lang aangehouden ‘aaah!’ van een onzichtbare menigte begroet. Fonske begreep, dat nu reeds de verloving bekend was en gevierd werd; en, terwijl nog meer vuurpijlen in de hoogte openknalden, vlogen in het stille dorp de deuren open, kwamen de mensen opgewonden in de straat en holden joelend naar 't kasteel toe. In enkele ogenblikken waren de huizen leeg en weer zonk Fonske in zijn heibed op de zandheuvel, onder de oude, houten molen, die als beschermend het geraamte van zijn breed-gekruiste, naakte wieken over hem uitspreidde, neer.
Nu mocht hij wel hardop zijn leed uitsnikken als hij wilde: geen mens meer zou hem horen. Hij voelde zich verlaten alsof hij gans alleen was op de wereld; en in die absolute eenzaamheid koesterde hij een soort bittere troost: de triestige berusting van hem wie geen geluk meer wacht op aarde. Hij was negentien jaar oud en voelde in zich de ontgoochelde levensmoeheid van een grijsaard. Niets leek hem meer de
| |
| |
moeite waard, alles scheen hem nu voor altijd uitgebloeid en dood; hij voelde zich zo oud en afgeleefd als het geraamte van de molen die al zoveel ervaren had en in bespiegelende onverschilligheid ook dit schouwspel nog bijwoonde. 't Was als een óveroude, grijze wijsaard, die daar stond; hij scheen te dromen in serene rust, zo eindeloos hoog en ver boven alles wat daarginds gebeurde; en de glinsterende sterren, die zich in de donkerblauwe hemel, door zijn naakte wieken spijkerden, waren als zovele, tot flonkerend juweel versteende tranen van lang verleden en vergaan wee.
En in de grote rust, die van dat wonder wezen uitging, kwam ook in Fons weldra een trieste stilling van gelatenheid. Hij hoorde nog slechts als in een droom de verre hoezee-kreten en 't geknal van de schoten; de jubelende lichtgloed van de regerende kastelen week al verder en al verder van hem weg; en hij had slechts één smachtend verlangen meer: daar nu in zijn volle eenzaamheid op de heuvel in te slapen en er nooit meer te ontwaken.
Zijn ogen vielen dicht en de tranen die heel zacht tussen zijn dichte wimpers vloeiden, deden nu geen pijn meer. Niets meer deed pijn, alles was dof en stil, hij rustte, hij sluimerde, hij was moe, doodmoe; hij zou weldra voorgoed inslapen.
Dat duurde zo een hele lange poos, in stillend-zacht en dof vergeten. Toen kromp zijn aangezicht tot een plooi van smart en 't kwam hem voor alsof zijn naam werd uitgeroepen. Hij luisterde en trok zijn ogen open.
Drommen mensen kwamen weer in 't dorpje, daar beneden aan de heuvel en in 't verschiet over de weilanden waren de lichten van de regerende kastelen bijna alle uitgedoofd. Het feest was afgelopen en de mensen keerden stommelend en pratend huiswaarts; en nu hoorde hij ook werkelijk en duidelijk zijn naam uitspreken: men zocht hem, zijn moeder liep in angst van huis tot huis, en geen mens had hem gezien: men begon voor een ongeluk te vrezen.
Onder de gruwelgreep van de werkelijkheid stond Fonske overeind. Nu moest hij eindelijk wel, nu moest hij weer onder de mensen komen. Hij walgde en sidderde ervan, al het afschuwelijke van zijn lijden stormde even ontembaar weer in hem op; het bruiste in hem tot een opstand; maar meteen
| |
| |
wist hij dat hij niet kón ontsnappen; en, op een schreiende kreet van zijn moeder, die als gek de Molenberg kwam opgerend, gaf hij eindelijk antwoord, met een stem zo droef en schor, dat hij er zelf van schrikte:
- Hier ben ik!
Een gejaagd geritsel door de blaren, een hijgend geloop langs het paadje en zij stond vóór hem, door een andere vrouw vergezeld.
- O, jongen toch! O, jongen toch! Al vier uur lank da 'k ou zoeke! Wa schilt er toch! Wat hè-je gij toch gedoan? snikte zij.
- 'k Ben ziek, 'k hè heufpijne, antwoordde hij dof. En meteen herkende hij, in 't manelicht, de vrouw die met zijn moeder was: Lisatje van Belleghem.
Dat ontroerde hem. Hij vond daar ineens iets heel liefs en zachts in, dat Lisatje zijn moeder vergezeld had. 't Was als een strelende troost in zijn verdriet en even keek hij 't meisje dankbaar aan. Zij zag bleek in de maneschijn, met grote, donkere, angstig starende ogen; en haar ovaal gezichtje leek heel klein onder de zwartwollen sjaal, die zij tegen de avond-koelte over haar hoofd geslagen had en met de linkerhand onder haar kin dichthield. De angststem van zijn moeder leidde weer zijn aandacht af:
- O, jongen, we mienden dat er ou 'n ongeluk overkomen was. Wa schilt er toch?
- Heufpijne, 'k voele mij ziek, 'k lag hier 'n beetsen uit te rusten, herhaalde Fons neerslachtig.
- Kom mee noar huis, jongen, en eet watte, of legt ou in ou bedde, drong zacht de moeder aan. - Weet ge 't greut nieuws al? Weet ge da mejonkvreiw Elvire mee menier Gaëtan goa treiwen?
- Joajik, beet hij schor, kortaf, als in een toornkreet.
De beide vrouwen schrikten.
- Kom mee, herhaalde zachter zijn moeder.
- Och, loat mij hier moar, antwoordde hij ongeduldig.
- Och, nien, os 't ou b'lieft, Fons,... begon de moeder dadelijk weer te schreien.
- Kom, Fons, smeekte nu ook heel zacht, nauwelijks hoorbaar, Lisatje.
| |
| |
Hij liet zich meenemen. Zij sloegen de zandige, kronkelende karreweg in tussen het kreupelhout, volop beschenen door de maan. De moeder strompelde voorop. Fons en Lisatje volgden. Zij liepen benauwend-zwijgend, alle drie. De holle weg lag lichtend-blond als zwavel, tussen het donker van de begroeide bermen. Sommige struiken verkronkelden tot vreemd-wanstaltige vormen, als gefolterde wezens die krampachtig de armen en handen wrongen; en hun grillig door elkaar gestrengelde, reeds ietwat ontbladerde hoogste twijgen vlochten een donker, sprietig kantwerk op de helle maneschijf. Ondanks zijn grote droefheid voelde Fons het mooi-serene en stemmingsvolle van de avond.
O, wat had hij willen wandelen in zulke nachten, met haar die hem begrijpen kon en liefhad! Hij zuchtte en schudde 't hoofd.
Een zucht, zwak als een echo naast hem, deed hem verwonderd opkijken. Was dat wel Lisatje, die ook in stilte had gezucht? Schuchter keek hij haar van terzijde aan en in de heldere maneglans zag hij strakke tranen blinken in haar lieve ogen.
Fons schrikte. 't Was om hem, hij voelde 't, dat Lisatje schreide. Zij schreide om hem, zoals hij zelf geschreid had om de jonkvrouw, beiden smachtend naar een ideaal, dat niet bereikt kon worden. Kón het werkelijk niet? Waren zij beiden niet het slachtoffer van een vergissing, waar hij alleen de schuld aan had?
Nog eens keek hij Lisatje van terzijde aan, terwijl zij naast elkaar, achter de moeder, 't maneglanzend pad afdaalden en een diepe, zachte emotie woelde even vol vertedering in hem op.
- Lisatje,... hij prevelde haar naam zoet in zichzelf, Lisatje... als een lief-koesterend zonnestraaltje, als een troost vol tedere verzoening in zijn verder, pas beginnend leven! Was hij niet al die jaren dom en blind geweest? Had hij niet het echt geluk verwaarloosd om een hersenschim na te jagen? Iets trilde in hem, van angst en van geluk, dat hij bijna de kans verkeken had, maar dat het toch nog niet te laat was. Een fris geluk van toekomst bloeide eensklaps in de verte voor hem open: wie weet of zij de vrouw niet worden kon die
| |
| |
hem tot het hoogste in zijn kunst zou bezielen; zij de lang en tevergeefs gezochte, 't eenvoudig, onbedorven buitenmeisje, dat jarenlang, als in stil-nederig bewustzijn van een plicht, gedwee op hem gewacht had?
Zij waren aan zijn huisje en 't speet hem, dat zij er reeds waren. Maar Lisatje kon niet alleen naar huis zo laat in de avond en zijn moeder zond hem met haar mee.
Eerst spraken zij geen enkel woord. 't Was of 't verlangde alleen-zijn hem nu plotseling verlamde. Al het andere stormde ook nog even als een woeste deining in hem op. Maar eensklaps nam hij moed en vroeg, heel zacht, met een stem die eventjes hikte:
- Lisatje,... woarveuren hè-je doar geschriemd?
Zij gaf geen antwoord. Haar voetjes klonken zenuwachtig-gejaagd in de nachtelijke stilte op de harde keien van de steenweg. 't Was of ze vluchten wilde.
- Wilt ge 't mij nie zeggen? Zie-je mij nie geirne? vroeg hij eensklaps abrupt.
Zij schrikte ervan. Hij zei ineens te veel. Hij zei ineens álles. Het duizelde in haar.
- O, Fons, zuchtte zij.
Hij nam haar hand. En zijn arm sloeg hij zacht om haar middel.
- O, dat er ons iemand moest zien! sidderde zij.
Hij sloot haar dicht tegen zich aan, hield haar stil, gaf haar zijn eerste zoen.
- Lisatje, 'k zie ou geirne, zuchtte hij.
- De jonkvreiwe zie-je geirne, antwoordde zij, zich loswringend.
Dat beet hem als een gift; hij liet haar los.
- Ge'n meugt da nie zeggen! riep hij bars.
Zij zweeg. Weer liepen zij een poosje sprakeloos naast elkaar, tussen de eerste huizen. Het bonsde in hem, onstuimig. Hij voelde zich verkleind, vernederd, en wilde groot en sterk zijn. Hij dacht er aan om plotseling weer af te breken, om haar geen blik meer te gunnen.
't Was of ze 't voelde. Eensklaps nam zij zelf weer zijn hand, heel zacht, heel teder, legde haar hoofd op zijn schouder en smolt zuchtend weg in tranen.
| |
| |
- 'k Zie ou toch al zeu lange geiren, snikte zij dof.
Zij stonden vóór haar ouders' woning. Er was nog licht achter de gesloten blinden en boven de deur stond leesbaar als bij klaarlichte dag het opschrift van het uithangbord:
xaveer van belleghem huisschilder en tapissier
Fonske gaf haar een stille, lange zoen.
- Nie schriemen, Lisatje, nie schriemen, suste hij fluisterend. En hij droogde zelf, met zijn zakdoek, haar tranen af.
- Wannier zie 'k ou were? vroeg ze fluisterend.
- Morgen, antwoordde hij op dezelfde toon. - O, Lisatje, mijn Lisatje, we goan nou toch alle twieë zeu gelukkig worden. 'k Hè ou toch zéúvele te zeggen, veur loater, veur de toekomste.
- Watte? vroeg zij, met plotseling opgewekte, vrouwelijke nieuwsgierigheid.
- Morgen, zei hij, - morgen, nou es 't te loate.
Een gestommel daarbinnen deed hen haastig van elkander scheiden. De portaaldeur ging open en Van Belleghem verscheen op de drempel, breed en zwaar in 't schijnsel van de lichtkring.
- Ha! zij-je doar eindelijk! 'k Miende da ge ginter ging blijve sloapen! lachte hij vettig.
Fonske wou, ondanks Van Belleghems aandringen, niet binnenkomen. Hij wenste vluchtig goe nacht en haastte zich weg.
Hij liep naar huis toe, gejaagd, met grote schreden, zijn ganse wezen overweldigd van emoties. Maar vóór zijn hekje bleef hij even staan, en, na een korte aarzeling, besteeg hij voor de tweede maal, sluipend als een dief, de zandige Molenberg.
Hij kón zo maar niet dadelijk gaan slapen. Flet was té bruisend-vol in hem; hij moest dat eerst laten bezinken en bedaren.
Hij kwam op de top van de heuvel, in de beschermende schaduw van de oude molen. Een zacht, fris windje blies er suizelend door de naakte wieken en streelde heerlijk-kalmerend zijn gespannen hoofd en zijn gloeiende wangen. Wat was 't
| |
| |
daar alles schoon en groots in stil-heldere maneklaarte! Wat lag het dorpje kalm-gelukkig daar beneden rond zijn kerkje en hoe sereen wond de rivier haar zilveren slingerlicht omheen de sluimerende weilanden!
Zijn ogen schitterden en hij strekte de handen uit, als wou hij al die zachte weelde omvatten. Dat alles was van hem, hij voelde 't ineens als een overheerlijke bron, waaruit hij schatten en wonderen zou putten. Alles wat hij tot nog toe gedaan had was niets dan zoeken en dwalen van vergissing in vergissing; zijn leven begon pas; zijn leven, zijn rijke, mooie, milde, echte leven lag daar vóór hem open als een toverwereld, verheerlijkt door 't geluk van de liefde, glanzend en glinsterend als 't ware van de kunst waarmee hij 't zou bezielen.
Nu was hij man ineens, een fiere, sterke, trotse man, in vol bewustzijn van zijn kracht en waardigheid. Niets meer was in hem over van het schamel koeiertje van vroeger jaren, en gans 't verleden scheen reeds ver weggeweken, als in een vage droom.
Hij keek over de weilanden, en door de grijsachtige sluier die het maanlicht tussen de verten spreidde, zag hij de donkere silhouet van de twee regerende kastelen, die met nog slechts één enkel weifelend lichtje elkander melancholisch schenen aan te kijken. Ook alles wat daar nog zo kort geleden was gebeurd en hem zo zwaar doen lijden had, scheen reeds heel ver van hem af te liggen. Zijn geest was er al vreemd geworden; zijn blik kon er zich niet meer aan boeien en zacht kwam hij terug naar 't nederig huisje onder aan de heuvel, het laag, manegeel huisje met de gesloten, grijsblauwe luiken, waar nu ook Lisatje van Belleghem van hun zo lang door hem verwaarloosde geluk te dromen lag.
Zo had het moeten zijn; en zo was het ook goed, o, zeer goed, na veel strijd en vergissing.
Nu mocht het leven beginnen.
einde van het eerste levensboek
|
|