| |
| |
| |
IX
Het was dat jaar een kwaad en zeer gevaarlijk voorjaar voor veel oude mensen. De ganse lange, gure winter hadden zij binnen gezeten, huiverig in benauwde atmosfeer bij haarden en kachels, en nu bracht de lente geen mildheid noch beterschap; 't was als een nieuwe winter die begon in het ontluikend groen van de bladeren, een akelig-groene winter, met aldoor grijs-triestige en ijzige luchten, zwaarder en vervelender om te dragen dan de echte koude winter met zijn wind en sneeuw en regen, met zijn lange, zwarte nachten en zijn nauwelijks enkele uren twijfellicht-gevende dagen.
De oude mensen durfden maar niet buiten komen; zij bleven kleumerig tussen vier muren zitten, en hun bleke holle wangen en hun in de grijze, doffe lucht starende ogen verrieden al de angst van hun te lange opsluiting en de heimelijk sluipende kwalen die hun bloed vergiftigden. Zij vatten kou waar zij met hun bibberende handen over 't knetterend houtvuur zaten; zij kropen in bed, hoestten en kuchten, en na enkele dagen was 't met hen gedaan; de berechting trok voorbij, de doodsklok luidde en de grafmaker ging met zijn spade op de schouder naar het kerkhof, om een nieuwe kuil te graven.
In de pastorij was weinig rust meer. Elk ogenblik kwamen mensen met een nare tijding aan, en ook 's nachts werd meneer de pastoor herhaaldelijk voor een of andere haastige berechting uit zijn bed gehaald. De koster klopte op de deur of schelde, Céline deed open, ging meneer de pastoor wekken, en in de zwarte nacht verdwenen de twee mannen: de koster voorop, voorlichtend met zijn brandende lantaren, de pastoor volgend met het Heilig Sacrament, beiden doodeen-zaam in de gure nacht langs de verlaten, donkere wegen, tot op de verre boerderij of kleinere woonstede, waar een zieke
| |
| |
in doodsstrijd op de uiterste troost van hun komst lag te wachten.
Die gedwongen nachtelijke tochten agiteerden 't Ezelken. Zij was niet sterk en had haar slaap zeer nodig, maar de slapeloosheid van de anderen stoorde geheel haar eigen rust en zij lag half wakker en half dommelig naar de gedempte geluiden van het huis te luisteren. Zij voelde dat het haast haar plicht was zelf op te staan, zij bekommerde zich voortdurend om wat er beneden gebeurde, zij wist dat de koster even alleen was met Céline terwijl haar broer zich haastig aankleedde, maar de vermoeidheid van de dag drukte zo zwaar en zij bleef in onrust talmen, tot de voordeur eindelijk dichtsloeg en de meid weer boven kwam.
Dan was er een uurtje, of anderhalf uurtje betrekkelijke rust. Juffrouw Constance kon even weer inslapen, en soms blééf ze slapen, de terugkomst van haar broer niet horend. Maar andere malen schrikte zij plotseling wakker, wanend hem te hebben horen bellen zonder dat Céline het hoorde, en dan sprong ze hijgend uit haar bed en holde in nachtrok en in slaapmuts naar het meidenkamertje, om Céline dringend te waarschuwen. En daarmee begon opnieuw de kwellende nachtangst, 't onzekere van wat ze daar beneden uitvoerden, de wrevel dat ze zolang bleven zitten, de ergernis van een tot op haar kamertje doorklinkende bons of lach, tot eindelijk de voordeur nog eens open- en dichtging en meneer de pastoor en de meid voorgoed weer boven kwamen. Eerst toen ze met zekerheid wist dat de koster weg was, kon het Ezelken rustig inslapen, doch meteen was de nacht voorbij en de vroege lentevogeltjes speelden algauw daarbuiten, in het roze-worden van de dageraad, hun zacht concert van liefdekweling om het onbekoorlijk slaapbed van de stugge oude vrijster.
Die nacht vooral - het was de derde mei, een boerenfeestdag, - kon 't Ezelken niet meer in slaap geraken. Tot laat in de avond hadden dronken boerenkinkels in de straat gebrald, en nauwelijks lagen allen in de pastorij in goede rust, of het gerinkel van de nachtbel kwam hen wekken.
- Ach, ach! zuchtte 't Ezelken en keerde zich luisterend half
| |
| |
overeind.
Zij hoorde Céline haar kamer verlaten en haastig de trap aflopen. Zijzelf kroop met moeite uit haar bed, trok haar deur op een kier en bleef daar rillend in het donker staan. De huisdeur werd ontgrendeld en geopend.
- 'k Ben hier alwere! vernam het Ezelken de tamelijk harde stem van de koster. - Zegt aan menier de páster dat den boas uit d'Halve Moane al mee ne kier 'n geroaktheid gekregen hêt en dat hij sitoe moe berecht worden.
- Hij hè zeker te veel dzjenuiver gedronken! hoorde juffer Constance Célines weinig meedogende opmerking; maar zij trok zich terug en gaf haar deur een duwtje, om niet door Céline, die reeds weer de trappen op kwam, als luistervink gesnapt te worden.
- Tok tok tok, hoorde zij de meid aan haar broeders slaapkamer tikken.
Meneer de pastoor scheen dadelijk wakker te zijn, en, wat het Ezelken vreemd voorkwam, meteen ging zijn deur open, alsof hij gans gekleed te wachten stond, of als had Céline, meer dan onbescheiden, zelf de deur opengeduwd.
- Ze 'n zoe dàt toch zeker niet durven doen! schrikte in zichzelf het Ezelken, haar eigen deur weer op een kiertje halend.
Zij hoorde vaag gestommel en de woorden van haar broer:
- Goed, zegt hem da 'k seffens kome, en 't ogenblik daarna zweefde een grijze gestalte door de gang, die dadelijk de trappen afliep. Het Ezelken deed haar deur wat wijder open, poogde, doch vruchteloos, iets duidelijks in de duistere gang te zien, trok zich eindelijk, perplex, heel stilletjes terug en schoof opnieuw het nachtslot voor. Heel kort daarop hoorde zij ook haar broer naar beneden gaan, en kroop dan zelf huiverend weer in haar bed, doodmoe en smachtend om haar onderbroken slaap te hervatten.
Het kon zowat halféén zijn. Even vóór de koster belde had het Ezelken twaalf uur horen slaan. De Halve Maan, de landelijke herberg waar haar broer naartoe moest, lag ruim drie kwartier van het dorp af, en juffer Constance berekende dat de berechting zeker niet vóór halfdrie in de pastorij terug zou kunnen zijn. Zij had dus wel de tijd om wat te slapen.
| |
| |
Het Ezelken strekte zich uit op haar rug, sloot de ogen en vouwde de handen in een stil gebed, om de slaap als een zachte, goddelijke weldaad over zich te voelen komen. Alle storende gedachten en bekommernissen trachtte zij van zich af te weren, zij had slechts één zelfzuchtige behoefte en verlangen: slapen...
Het Ezelken sliep... Een heel klein pitje brandde op haar nachttafel en verlichtte in schuine schemerglans haar ouwelijk, verflenst gezicht. De dichte ogen leken groot als uitpuilende, doffe ballen in hun diepe holten, de ingevallen fletse wangen plakten op de tandeloze kakebenen en niets van 't schraal, plat-weggestreken haar was zichtbaar onder de witte slaapmuts, waarvan de lussen onder de beenderige kin waren gestrikt. Af en toe bewogen, als 't ware gedempt-brommerig, de onbehaaglijke dichte lippen van de te grote mond, terwijl ook nu en dan de nauwelijks behaarde wenkbrauwen zich fronsten, als onder een onzichtbare, sarrende plagerij. Naast het lampje stond een klein witporseleinen Lievevrouwebeeld, met een verdord palmtakje in het wijwatervaatje; op een stoel, dicht bij het voeteinde van 't bed, lagen de zwarte, onsierlijke kleren van het Ezelken uitgespreid.
Het Ezelken sliep... Een lome, bedwelmende rust herstelde traag en moeilijk haar zwakke, ongezonde krachten. Haar slaap leek op lijden. 't Was als een overgrote last, waaronder zij bezweek. Af en toe snurkte zij even, maar telkens werd dat snurken door een korte hik, als door een snik weer afgebroken, zonder dat zij er echter van wakker werd. De overweldigende slaap van de uitputting hield haar geheel in zijn macht, zoals een roofvogel zijn prooi tussen de klauwen houdt.
't Werd één uur, twee uur, halfdrie, en nog steeds sliep het Ezelken haar zware slaap van afmatting. Buiten, in de nauwelijks dofgrijze schemering, had de lijster eventjes geroepen, hadden de zwaluwtjes reeds zwak gekwetterd, als tere wezens, die wel zouden willen wakker worden, maar er nog geen kracht voor hebben; en nu begon zich langzaam aan een wonder van de fijnste roze en paarlemoeren schemertinten in de wijd-en-ruim wordende hemel te ontvouwen, en nóg steeds sliep het Ezelken haar logge slaap van onbewustheid,
| |
| |
niet wetend dat haar broer al sinds een hele poos teruggekomen was.
Maar eensklaps, zonder enige merkbare oorzaak, werd het Ezelken wakker. Zij loosde een zucht en opende haar flauwe ogen; en meteen zag zij het zwakke schijnsel van het oliepitje en de bleke ochtendschemering achter de randjes van de gordijnen. Zij dacht, ineens klaar wakker: ‘zouden ze reeds terug zijn?’ en terwijl ze dat dacht, hoorde zij vaag gestommel in de keuken onder zich en begreep dat ze werkelijk teruggekomen waren zonder dat zij het gehoord had. Met inspanning richtte ze zich half overeind en keek op haar horloge, die naast het Lievevrouwebeeldje lag. Drie uur! Waarschijnlijk waren ze slechts pas terug en gebruikten nu een kopje koffie, zoals wel meer gebeurde, na lange, vermoeiende, nachtelijke tochten. Zij hoorde vagelijk gedempte stemmen en eventjes een fijn geluid, als het getik van een lepeltje tegen een kopje.
Juffrouw Constance blies het nachtpitje uit en zakte opnieuw in haar kussen achterover. Zij sloot de ogen en bewoog even haar lippen, met een lange neuszucht en heel eventjes gefronste wenkbrauwen. Zij dacht, reeds half weer ingedommeld, dat ze daar beneden nu wel spoedig zouden opruimen, en zij de nacht verder rustig kon uitslapen.
Gedurende ruim een tiental minuten lag het Ezelken volkomen onbeweeglijk, met dichte ogen, als in volmaakte rust. Doch 't was slechts schijnrust. Zij sliep niet, zij soesde maar, en lag tussen waak en slaap te luisteren naar het dof gestommel daar beneden, dat maar steeds bleef aanhouden. - Wat doen ze daar toch? Waarom gaat de koster niet weg en komt Désiré niet naar bed? vroeg het Ezelken zelfplagerig zich af. Nu en dan hielden de stommelgeluiden eventjes op en 't Ezelken waande dat ze eindelijk weg waren, maar 't ogenblik daarna begon het weer: 't verschuiven van een stoel, het tikken van een voorwerp, het dof gegons van stemmen waarin af en toe iets als gesmoord gegiechel opklonk; en eensklaps voelde 't Ezelken, scherp als een vlijm, een argwaan: de gruwelijke argwaan, dat haar broer wel degelijk en reeds lang naar bed was, maar dat de koster daar nog pleisteren bleef en met Céline aan 't gekheid maken was.
| |
| |
Met verwoed gefronste wenkbrauwen kroop het Ezelken uit haar bed. Potsierlijk kwamen haar korte, blote beentjes onder haar kort, grijswollen nachtrokje uit, en onder het wit jakje tekende de gebogen rug zijn bochelige hoogte. Haastig trok zij haar zwarte kousen en haar zwarte onderrok aan, en zo strompelde zij uit de kamer, nijdig brommend naar de trap toe.
Zij had de scherpe uitvallen van toorn en verontwaardiging reeds klaar, die zij haar onbehouwen meid en desnoods ook de koster naar het hoofd zou slingeren, zij daalde vlug, inwendig razend, van de treden, zichzelf nog meer opwindend naarmate zij steeds duidelijker het gedoe daarbinnen hoorde; zij greep ineens de knop van de keukendeur en duwde die ruw open... maar meteen bleef ze staan, stom, en als versteend van ontzetting, bij 't onverwachte schouwspel, dat haar ogen trof.
Niet de koster zoals zij verwachtte, maar meneer de pastoor zelf zat in de keuken, gezellig op twee stoelen uitgestrekt, met een potje koffie in de hand, en om de hoek van de tafel, tegenover hem, Céline, half aangekleed, met blote, blanke hals, de ogen wild, de wangen gloeiend, eveneens met een kopje in de hand. Zij slaakten beiden, als van schrik, een kreet en sprongen overeind, en meneer de pastoor riep met een angststem:
- Wa schilt er? Wa gebeurt er? Woarom komt-e gij uit ou bedde?
Het Ezelken gaf niet dadelijk antwoord. Er was een korte poos volkomen, doodse, als versteende stilte. Meneer de pastoors ogen hadden een harde, boze uitdrukking; Céline haalde met een traag, machinaal gebaar, haar wollen borstdoek over haar roomblanke hals dicht. Buiten, achter de nog dichte luiken, in het teer-kriekend ochtendlicht, hoorde men luider de ontwakende vogeltjes fluiten.
- 'k 'n Wist niet wat dat er gebeurde, antwoordde eindelijk, hikkend van ontsteltenis, het Ezelken. - 'k Heurde standvastig laweit; 'k miende dat de koster hier nog zat...
- En moest-e gij doaveuren uit ou bedde komen? Hij es al lank goan sloapen! schimpte minachtend meneer de pastoor.
| |
| |
Het Ezelken wist niet meer wat geantwoord. Zij had kunnen snikken, huilen, maar vond geen woorden om nog iets van haar verwarde, stormachtige gevoelens uit te drukken.
- Woarom 'n goa-je gulder euk nie sloapen?,... woarom 'n goa-je gij euk nie sloapen? verbeterde zij als met schrik haar gezegde, haast smekend van verdriet naar haar vertoornde broeder opziend.
- We goan,... we goan... herhaalde hij met nadruk. - 'k Mage toch wel mijn tasken káffee uitdrijnken, e-woar? vroeg hij glimlachend, iets zachter gestemd.
Het Ezelken knikte. Spreken kon ze niet meer. Haar keel was droog als leer en dichtgeschroefd. Haar ganse lichaam beefde.
Meneer de pastoor had zijn stoel opzij geschoven. Heel kalm opeens, dronk hij zijn kopje leeg, veegde zijn mond af, wenste ‘goenacht’ en verliet de keuken.
- Blijft-e gij nog op, iefer Constance? vroeg evenzo kalm Céline, zodra meneer de pastoor weg was.
- Goa moar! Goa moar! Goa moar! raasde 't Ezelken, nijdig het hoofd bukkend, om de verfoeide meid niet eens meer aan te moeten kijken.
En op haar beurt, droop Céline in stilte af.
Het Ezelken was alleen in de keuken gebleven. Zij stond daar even, strak en roerloos in de plotse stilte, gans ontredderd en verbouwereerd om zich heen te staren.
Wat was er gebeurd? Wat deed ze daar nu heel alleen? Waarop moest ze nog wachten?...
Zij had 't verpletterend gevoel alsof er eensklaps een ontzettende ramp over haar was neergestort, doch wát die ramp eigenlijk was kon ze maar niet beseffen. Zij duizelde onder de slag, aldoor als een onnozele zoekend en in 't ronde starend, of zij nu in die stille, levenloze voorwerpen de uitlegging van haar ellende kon ontcijferen.
Was het een droom? Of was het werkelijk gebeurd? En wát was er gebeurd? Had ze 't wel goed gezien: zat hij hier, op die stoel, tegen de muur achterovergeleund, met zijn voeten op die andere stoel uitgestrekt en de slippen van zijn huiselijk losgeknoopte soutane slepend op de grond?... En zat zij daar werkelijk tegenover hem, ternauwernood half
| |
| |
aangekleed, met haar wilde ogen en haar gloeiend rode wangen, naast en met hem een kop koffie drinkend, naast en met hem keuvelend en giechelend, alsof ze zijn gelijke was?... Eensklaps verwrong het griezelig gezicht van de oude vrijster als onder een kramp van lichamelijke smart: haar mondhoeken trokken omlaag, haar ogen knipten grijnzend dicht, zij zakte machteloos op een stoel, en de tranen, die zij tot nu toe weerhouden had, rolden overvloedig langs haar bleke, ingevallen wangen.
Grenzeloos was haar jaloerse, onduidelijk gemotiveerde smart en wanhoop. Onstelpbare bronnen van wee schenen uit haar gedrochtelijk, schraal wezen op te stijgen, 't was of ze zou versmelten en zich oplossen in tranen. Al wat ze voor hem haar leven lang geleden en gedaan had, al haar zorgen en opofferingen, al haar toewijding en liefde, al haar trots en haar illusies, het scheen haar alles eensklaps nutteloos en dood, verbrijzeld en verdwenen en in 't niet gezweept door zij wist niet welke gruwelijke almacht uit den boze, die hem plotseling aan haar hoede ontrukt en tot de verdelging meegesleept had. Het vormde zich niet tot een concreet en helder gruwelbeeld in haar gefolterde geest; het mocht en dúrfde zich tot zulk een heiligschennende duidelijkheid niet formuleren... maar, dat onuitgedrukte, dát wat niet eens gedacht mocht worden en zich toch zo vlijmend opdrong, 't was haast nog erger dan een daadwerkelijke gebeurtenis, en 't Ezelken had wel willen sterven, om van al haar folteringen verlost te zijn...
Buiten was het volop dag geworden en jubelend zongen en floten en kweelden nu al de vogeltjes. 't Klonk als iets overweldigends en onweerstaanbaars door de dichte luiken, 't was als een algemene liefde- en levensroep, die dringend eiste om aanhoord te worden, het overheerste en zegevierde, het overstemde eindelijk zelfs de wanhoopssnikken van het Ezelken, die, afgemat van smart en van emotie, in gebukte houding opstond en met inspanning de smeulende en walmende nachtlamp in de keuken uitblies.
Zuchtend en hikkend strompelde zij langs de schemerige trap naar boven. Haar ogen brandden, haar borst hamerbonsde. Op het trapportaal bleef zij even staan, en keek en luisterde.
| |
| |
Zijn deur was dicht, háár deur was dicht en doodse rust en stilte lag over de ganse pastorij.
Met een laatste snikzucht haalde 't Ezelken diep adem, en iets van de omringende zachtheid en vrede daalde lavend als een zegen in haar zwaargeschokt gemoed. Wie weet?... Misschien was 't toch zo erg niet als ze vreesde! Misschien was er nog niets geen kwaad gebeurd, zelfs in gedachte niet en gold de ontdekking van die nacht enkel als een goddelijke waarschuwing om het kwaad te helpen voorkomen!
Als aan een laatste reddingsplank klampte zich het jaloerse Ezelken aan die troostende gedachte vast. Geluidloos kwam zij in haar kamer, stak er een kaars op voor het Lievevrouwebeeldje, zonk met gevouwen handen op haar knieën en smeekte in een gebed van uiterste liefde en vroomheid de zachte moeder Gods om hulp.
En haar gebed werd verhoord... want zeer duidelijk openbaarde onze Lieve Vrouw aan 't Ezelken haar goddelijke wil:
In elk geval, met zachtheid of geweld, de oorzaak van alle stoornis en onenigheid: Céline, uit de pastorij verwijderen! Door die hoge troost gesterkt en met dat vast voornemen gewapend, legde 't Ezelken zich te bed en sliep het einde van haar zwaar gestoorde nachtrust uit, ondanks het alom opgalmend liefdegekweel en gezang van al de vogeltjes daarbuiten in de roze lentemorgen.
|
|