Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
IVAl de heren hadden met groot genoegen de uitnodiging aanvaard; en, op de gestelde dag, even vóór één uur, kwamen ze naar het 'kasteelken' toe, door dokter Van der Muijt geloodst. Meneer Vitàl, die wachtend bij een raam te kijken stond, zag de troep van ver naderen. 'Quels types!' murmelde hij in zichzelf. Zij liepen langzaam, op hun best gekleed, de meesten in 't donker, een in 't lichtgrijs en een ander in 't geel, midden op de hobbelig geplaveide weg, met iets wiebelends en schommelends in hun trage gang, alsof zij luilakkig slenter-wandelden en tevens toch iets onzichtbaarzwaars achter zich meesleepten. Er waren dikkerds bij met rode kop en scheve schouders; ook 'n paar spicht-magere, met bleek gezicht en lange, stokkerige benen. Ze waren met hun achten, oude en jonge. Deuren gingen op hun langzame voorbijtocht open en mensen kwamen hen nieuwsgierig op de drempels nakijken. Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren, trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de kamer staan. Hij riep naar 't tweede meisje dat die heren daar aankwamen en of zij alvast de deur wilde gaan openen. Maar tot zijn grote verbazing zag hij de gehele troep eensklaps midden in de straat stilhouden, terwijl een van de heren, een dikke, rooie, scheefgeschouderde, links naar de huizenrij toeging en door een wenkgebaar de anderen met zich mee poogde te krijgen. Een aarzeling scheen plaats te hebben, een van de heren haalde zijn horloge uit en schudde 't hoofd, terwijl hij naar 't 'kasteelken' keek; maar langzaam hadden al de anderen, als een gedweeë kudde, de rooie dikkerd reeds gevolgd en allen zag meneer Vitàl ze eindelijk binnengaan in een klein herbergje, waarvan hij vanuit zijn raam het uithangbord In 't Kloefken lezen kon. | |
[pagina 323]
| |
- Ah bah! nú nog borrels drinken, zo vlak voor 't eten! dacht hij met verbazing. Hij hoorde Netje, die reeds op de stoep te wachten stond, de deur sluiten en weer in huis komen. - Ze zijn nog iest dreupels goan drinken! klonk haar hoog stemmetje in de gang naar de keuken toe. Onthutst, verschrikt bijna, kwam de oude keukenmeid haar verhit, zwetend gezicht in de deuropening van de salon vertonen. - Ha moar meniere toch! Zoên ze nie hoast komen? Mijnen diner goa bedirven! riep zij ontsteld. - 'k Peis 't toch, Mietjen; moar ze zijn nog iest in 't Kloefken nen dreupel goan pakken, antwoordde meneer Vitàl, met moeite bij 't ontdaan gezicht van de oude meid zijn opkomende lachlust bedwingend. - Ha moar z'hên hier dreupels zeuveel of da z'er willen! riep Mietje, komisch-verontwaardigd naar een ontkurkte portfles en glazen op een presenteerblad wijzend. - Wa keunt-e gij doar aan doen, Mietjen, da es meschien 'n specioale seve die z'in 't Kloefken vinden, gekscheerde meneer Vitàl. Maar plotseling zag hij 't verstoord gelaat van de oude meid als onder een zonnestraal zich opklaren. - Ze zijn doar! riep ze, door het venster wijzend; en met haastig geklapper van rokken liep ze terug naar haar keuken, terwijl Netje, door haar opgeroepen, weer naar de voordeur aange-trippeld kwam. De heren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde dof gestommel om de kapstok en hij trad hen op de drempel van de salondeur tegemoet. Dokter Van der Muijt stelde ze om de beurt aan hem voor. Meneer Vitàl keek heel vriendelijk naar de gezichten, hoorde de onbekende namen, drukte de naar hem uitgereikte handen. - Kom binnen, heren, kom binnen; ge zijt allemoal welgekomen, herhaalde hij. En hij bood stoelen en fauteuils aan, terwijl Netje, op een wenk van hem, onverwijld met het presenteerblad en de port rondging. Er was een ogenblik ietwat beklemde stilte. Die heren keken rond met enigszins verbouwereerde gezichten. Allen deto- | |
[pagina 324]
| |
neerden in een salon en dat schenen zij te voelen, instinct-matig. De rooie dikkerds zaten zwaar in de fauteuils gezakt, met ongemakkelijk scheefgestrekte of ingetrokken benen; en de twee lange magere, de in het grijs geklede en de gele, wisten zich niet goed te plaatsen en stonden stijf met hun glas in de hand, als 't ware klaar om weg te lopen. Alleen de dokter was heel familiaar op zijn gemak en praatte even onbevangen met meneer Vitàl, terwijl al de anderen met zijdelingse blikken stom-stil bleven, of met gewichtige gezichten fluisterende opmerkingen maakten. Netje, die even verdwenen was, kwam zacht weer binnen en wenkte meneer Vitàl dat men aan tafel kon gaan. - Menieren, den diner es geried, zei meneer Vitàl opstaande. Een dubbele deur werd opengeschoven en in de eetkamer, die uitzicht op de mooie tuin had, schitterde de rijkgedekte tafel, met een prachtige tuil late rozen in het midden. Het weer begon al ietwat naar de herfst te zwemen, en meneer Vitàl, die kouwelijk was, had een open houtvuur laten aanmaken, dat vrolijk en gezellig in de ruime haardstee knapte en brandde. - Ghàààà! ça va faire du bien, riep dokter Van der Muijt, verrukt zijn handen wrijvend. Een van de dikke heren, door het vrolijk mooi gezicht van vuur en tuin en tafel opgewekt, schudde zijn boerse verlegenheid plotseling van zich af, kwam met een brede glimlach van genot naar meneer Vitàl toe en zei, met dikke tong en plompe uitspraak, ook in 't beetje Frans dat hij destijds op school geleerd had: - Ah! ça est beau ici, mónsieu Fietàl! Je vous fé mon compliment! - Ce n'est pas moi qui l'ai choisi, antwoordde meneer Vitàl leukweg. - Ah! ça ne fé rien, ça ne fé rien, çè beau tout de mim! herhaalde de dikhuidige man in onverstoorbare overtuiging. 't Gevoel van benauwdheid was overwonnen. Allen nu waagden hun bewonderende opmerkingen, hoofdknikten gewichtig naar elkaar, elkander langzaam drijvend als een kudde naar de vensterramen om vooral in de tuin te zien. Maar Netje stond roerloos in wit schort bij een dientafeltje naast | |
[pagina 325]
| |
de dampende soepkom te wachten en meneer Vitàl riep opgeruimd: - Aan toafel, as 't ulder blieft, menieren, aan toafel! De soepe zoe koud worden. We zillen straks wel in den hof goan wandelen. Zet ulder moar, ieder noar zijn gedacht, woar dat hij wilt. Allons, docteur, gij aan den overkant, recht over mij as 't ou blieft; en alleman op zijn gemak en doen lijk thuis. Ze waren gezeten en aten. De soep was warm en lekker, heerlijke tomatensoep met bruine korstjes, die knapten onder de tanden. De etenswarmte steeg hun naar 't gezicht; de koppen glommen. Toen de borden leeg waren ging Netje nog eens rond en meest al de heren namen een tweede bord soep. De dokter zei dat het uitstekend was; mensen, vooral buitenmensen, die veel in de openlucht waren, mochten gerust twee flinke borden soep eten. Ça procurait une sensation agréable et ça vous collait un fond. On ne mangeait pas ensuite avec excès des plats trop consistants. Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met champignons en garnalen. Die paling was gevangen door de tuinman in 't beekje dat door 't erf liep. Die heren klapten en smakten met de tong. Zij knipoogden elkander toe dat 't zo verbazend lekker was en het gesprek liep over 't vissen en de wonderbare gebeurtenissen die haast allen daarbij hadden meegemaakt. Die heren kwamen los. Meneer De Reu, de langere magere ontvanger, die geheel in 't lichtgrijs gekleed was, met een oranje das, vertelde aan de hoek van de tafel van een reuzen-snoek van veertien kilo, die hij vroeger in zijn dorp, met een eenvoudig schepnetje gevangen had. - O gie leugenoare! riep Daniël Taghon, de zoon van de brouwer, een der jongsten van 't gezelschap. Een luid gelach steeg op, maar de ontvanger maakte zich heel kwaad en schreeuwde, de hand als 't ware uitdagend over tafel naar de jonge brouwer uitgestrekt: - Gewed? Veur ne souper? - Wedden! Da es onneuzel! Hoe kan ik wedden? Wie zal 't er da kome getuigen? weerlegde schouderophalend de jonge Taghon. - Wie? Al die 't gezien hên, in mijn dorp! gilde de ont- | |
[pagina 326]
| |
vanger. - Gewed? Veur ne souper en zes flasschen champagne? Al de stemmen klapten even onder elkaar als zweepslagen om die hoek van de tafel; maar dokter Van der Muijt, vlak tegenover meneer Vitàl gezeten, knikte knipogend naar de gastheer en vroeg hem, zijn half leeggedronken glas witte wijn in de hand: - C'est encore de ce vieil ambré de l'oncle, hein? Je le connais. - Tout est ici de l'oncle, glimlachte meneer Vitàl. En er werd over Nonkelken gesproken. Het snoek-gekibbel om de hoek van de tafel hield op, vorken en messen werkten trager in de borden, onder 't smullen aan een zalige roastbeef met tomaten en morilles, en allen hadden 't lang en breed over Nonkelkens gaven en deugden en drukten nog eens hun spijt uit dat hij veel te vroeg gestorven was. Diè had verstand gehad van leven, diè wist wat goed en lekker was, diè had van zijn fortuin geprofiteerd en er ook anderen van laten profiteren! - Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder ander ne Romanée van 't joar tsjeventig; je ne vous dis que ça! juichte de dokter; en hij zond met zijn vingers aan de mond een klakkende zoen in de lucht. - Le vin... et la fààme! ging plotseling een zware stem aan de verste hoek van de tafel op. Een overweldigend gelach barstte onweerstaanbaar los, eensklaps door een benauwde stilte gevolgd. Allen keken even schuw op naar meneer Vitàl, of hij 't niet kwalijk nam. Maar meneer Vitàl lachte hartelijk mee en dadelijk kwam ook weer de vrije, blijde stemming over het gezelschap. Opnieuw praatten zij allen dooreen, in de toenemende roes van lekker eten en veel drinken; en haast allen wisten anekdoten te vertellen over Nonkelken, waarbij de overige gasten van pret op hun stoel zaten te schudden. Nauwelijks hielden zij zich even in telkens wanneer Netje in de kamer kwam, maar niet zo gauw was ze weg of weer begon het, hoe langer hoe grappiger en gewaagder, tot innige verbazing en nieuwsgierigheid van meneer Vitàl, die wel veel van Nonkelkens fratsen gehoord had, maar niet dacht dat hij het zó bont had | |
[pagina 327]
| |
gemaakt. Het benieuwde en prikkelde hem tevens, hij voelde haast een soort van jaloezie, een vaag bewustzijn dat hij - Nonkelkens erfgenaam en opvolger - wat hij ook deed, nooit zo ongegeneerd en zo ruim van het leven zou kunnen genieten; en telkens werd zijn blik, als begoocheld, weer aangetrokken naar de overwand, waar Nonkelkens geschilderd konterfeitsel hing te prijken: Nonkelken reeds op gevorderde leeftijd, zijn nijdig, rood rimpelgezicht met grijze bakkebaarden en dunne grijze krulharen, als 't ware minachtend vanuit zijn gouden lijst op de gasten neerziend, in de trots en de voornaamheid van 't rood decoratievlammetje, dat zijn zwarte jas versierde. Ja, ja, Nonkelken was een kerel geweest! Hij had gedomineerd, helder alles om zich heen gedomineerd en aan zijn lusten onderworpen. Alleen de ziekte en de dood hadden hem kunnen knakken. - Il était fort! C'était un gaillard! Moar hij dronk te veel dzjenuiver, orakelde de dokter. - En op zijne leeftijd 'n deugt 't vreiwevolk euk nie mier. Die loaste die 't hij hier g'had hèt, die Flavie, dà was 'n kanoalde! L'alcóóól et Flavie, voilà ce qui l'a tué! - 't Bolleken! riep een spotstem. Weer proestte en giechelde 't om de hele tafel; en de dokter lachte luid mee om zijn geestige zet. - L'alcóóól et Flavie, ja, vooral Flavie, die had hem de laatste knak gegeven. En nu spraken zij allen over die knappe, maar venijnige meid, die zo klaarblijkelijk geprobeerd had Nonkelken op 't einde van zijn leven heel en al in te palmen. - 't Wierd tijd dat 't gedoan was, mesieu Vitàl, anders was 't hier amoal 't heure, verzekerde de dokter. Het dessert stond op tafel, de champagnekurken knalden, de geestrijke wijn parelde in de bekers. Meneer Vitàl voelde een heerlijk welbehagen in zich komen. Hij at niet meer, hij zat achterovergeleund op zijn stoel, rokend een grote, lekkere havanna, zacht voelend in zijn rug de gezellige warmte van het houtvuur, de ogen rustig en vaag spottend kijkend naar de verhitte tronies van zijn gasten om de rumoerige tafel. - L'alcool et Flavie! De drank en de vrouwen! dat zouden ook zijn grote vijanden kunnen worden, vooral de drank, de overdaad in 't lekker smullen en drinken. Maar | |
[pagina 328]
| |
hij kende 't gevaar en zou oppassen. Hij zou van 't goede profiteren, wel zeker, doch met mate. Nu en dan een enkele keer, dat kwam er niet op aan, alleen 't dagelijks exces, dát was de ramp. En meest allen die daar zaten - die eters en drinkers - konden hem tot schrikbeeld dienen. Hun gezwollen rode gezichten, hun doorlopen, uitpuilende ogen, hun dikke nekken en dikke buiken, alles getuigde van overdaad en onhygiënisch leven. Allen reeds waren min of meer beschadigd; en zij hadden mooi te gekken, met het 'bolleken' dat Nonkelken gedood had, hun beurt zou ook wel komen; al de overdaadsrampen: jicht, hartkwaal, pootje, bolleken en nog meer, zaten klaar om bij hen uit te barsten. Dokter Van der Muijt, van lieverlede onder het gulle genieten zeer familiaar geworden en tot intieme mededelingen gestemd, riep eensklaps dwars over de tafel tot meneer Vitàl: - Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe treiwen, mesieu Vitàl: c'est plus hygiénique! Verbaasd en enigszins onthutst keek meneer Vitàl hem aan. De anderen, plotseling stil om de tafel, zaten met glimlachende belangstelling te luisteren, benieuwd naar wat de dokter nog meer zou durven zeggen. - Joa zeker, herhaalde deze met nadruk, - 'k zoe mij 'n scheune, jonge, malsche poeze zoeken. De hele tafel schaterde. - Lach gulder moar, lach gulder moar, voer de dokter ongestoord-vrijpostig voort; - 'k mien 't beter of da 'k het 'n zegge. Geld 'n zoe ze nie moeten hèn, moar ze zoe moeten snelGa naar voetnoot1 zijn, en surtout gezond. Zijn ogen lachten olijk, peilend, op meneer Vitàl gericht; en eensklaps flapte hij 't eruit: - Hier,... hier in 't dorp es er 'n meisken da percies ou affeiren zoe zijn: 'n scheun, mals jong, zille, en chic; mais pas de fortune. - Wie ès 't, dokteur, wie ès 't? riepen zij allen, hoogst benieuwd over de tafel buigend. | |
[pagina 329]
| |
- Tuttuttut, dat 'n es gien spek veur ulderen bek, zei minachtend de dokter; - mais pour lui, un garçon d'éducation, hernam hij, naar meneer Vitàl wijsvingerend, - veur hem ès da geknipt! - Joa moar, wie ès 't, dokteur, wie ès 't? We meugen toch wel weten wie dat 't ès! drongen zij allen ongeduldig aan. - Mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtsje van den búrgemiester, verklaarde de dokter. Een algemene, ernstige stilte viel plotseling om de tafel. Gewichtig goedkeurend knikten de hoofden. - Wie es dat, dokteur, woar weunt ze? vroeg meneer Vitàl nu eindelijk ook geïntrigeerd. - Hoe! Kent-e ze gij nog niet? riep meneer Van der Muijt verwonderd. - Ginter, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur nonkel, 't barontsje, weunt! Meneer Vitàl kende haar niet, had haar nooit gezien. Hij kende ook nog zo weinig mensen op het dorp. Wel had hij een paar keer 't burgemeestertje gezien en ook om zijn kasteel gewandeld, dat nogal een eindje buiten de kom van de gemeente lag, maar dat was ook alles. Van de verdere familie had hij niets gemerkt. Hij wist niet eens dat het barontje een nicht bij zich aan huis had. - Goat-e noeit noar d'heugmesse? vroeg de dokter. Meneer Vitàl schudde 't hoofd. Hij ging altijd naar de tweede mis. - Hawèl, goa zondag ne kier noar d'heugmesse en zet ou 'n beetse van veuren, ge zil ze zien; ze komt er altijd mee heur nonkel en heur tante. Meneer Vitàl glimlachte. Dat voorstel van de dokter maakte hem vrolijk. Hij had volstrekt nog geen zin om te trouwen; hij dacht aan zijn vriendinnetje in de stad. Die heren moesten 't eens weten, ze zouden zeker vreemd opkijken! - Non, mais ce n'est pas pour rire; 't es heul serieus, zille, drong de dokter aan. - Goa zondag ne kier noar d'heugmesse: vous verrez, elle est charmante. Mais pas de fortune, zille; orpheline ruinée. Da z' heur nonkel nie 'n ha, ze zoe moeten in 'n kleuster goan. - Oui mais, docteur, une demoiselle noble n'épouse pas un roturier; elle dérogerait, plaagde meneer Vitàl. | |
[pagina 330]
| |
- Joa? Zoe-je 't peizen? Probeert-e kier; ge zilt ze wel krijgen. Hij glimlachte nog schalkser, knipte met zijn ogen; en, op vertrouwelijke toon: - Z' hè al noar ou geïnformeerd, weet ge? - Haaa! riepen al die heren uiterst belangstellend. Meneer Vitàl voelde zich een lichte kleur krijgen. Hij begon iets onkies te vinden in de wending van 't gesprek. Toch was hij weer sterk geïntrigeerd, en half met tegenzin, half ongelovig, kon hij toch niet nalaten even te vragen: - Joa? Da verwondert mij. A propos van watte? Z'n kent mij toch niet. - Curiosité de femme, mon cher. Z' hè mij da gepasseerde weke gevroagd, binst da 'k in 't kastiel op visite was, veur heur tante. - Ze wist da g'hier nou weunt in de ploatse van Nonkelken; en ze wilde weten hoe da g'er uit zag, hoe oud da ge woart, waarmee da g' hier ouën tijd passeerde en of ge van gedacht woart om hier winter en zomer te blijven. Ah! Ces femmes, ce que ça vous interroge! - Cé l'amour! riep plomp een grove stem over de tafel; en weer brak een algemene schaterlach los. Meneer Vitàl lachte heel stilletjes mee, rokend op zijn stoel achterovergeleund. Hij voelde zich gelukkig, hij had op 't ogenblik geen onvoldane wensen. Het leven mocht voor hem zo voortduren; hij zou voorlopig niets beters en niets anders verlangen. Hij liet opnieuw de glazen vullen, gaf de sigaren rond en belde om de koffie en likeuren. - Langzaam daalde de avond. Zij zaten al uren aan tafel en er was geen een die sprak van op te staan. Ook van het doel van hun bijeenkomst - de nieuwe jachtregeling - was nog geen enkel woord gerept. Maar 't kon meneer Vitàl niets schelen, hij voelde zich gelukkig. Hij keek naar buiten in de tuin, waar stille grijze mist in schemering begon op te wasemen, langzaam stijgend naar de onbeweeglijke toppen van de bomen, waar reeds hier en daar een heldergele streep van voorbarig herfstlover tussen de groene kruinen vlamde. Hij had geen zin om uit te gaan en ook geen zin om op te staan; het was hier goed zo, met de rug naar 't knappend houtvuur, dat roder in de neerzijgende duisternis zijn vlammentongetjes | |
[pagina 331]
| |
uitlikte, dansend-schijnend op de donkerrode tronies van de opgewekte gasten, in de geurige damp van de sigaren. Hij voelde zich daar als een prins in een klein vorstendom en af en toe keek hij werktuiglijk op naar het portret van Nonkelken, dat grimmig wegsmolt in de schemering, tussen de langzaam tanende glimstrepen van zijn gouden lijst. 'L'alcool et Flavie!... meneer Vitàl glimlachte, stil en innig, met getemperd ondeugende blikken naar het konterfeitsel van het oud viveurtje. Opgepast! Heden was ook hij op de grens... maar 't was niets voor één keer. Morgen zou de dag weer kalm en het hoofd weer helder zijn. Netje kwam binnen en vroeg of zij 't licht zou aansteken. Meneer Vitàl knikte goedkeurend; maar dokter Van der Muijt stond plotseling op: - Menieren, blijf gulder nog moar watte, moar mij moet g'excuseren, 'k hè nog zieke te bezoeken. - O! Dokteur! Dokteur! En w'n hên nog van de jacht nie gesproken! protesteerden zij allen. - Wel, arrangeer het moar onder mallekoar; veur mij es 't al goed wat da ge beslist, moar 'k moe veurt. - O, as 't azeu es we goan euk, zeiden die andere heren. Eensklaps was de stemming gestoord en er kwam iets nuchters over het gezelschap. - Blijf nog 'n beetsen, we zillen nog 'n potje pakken, zei meneer Vitàl, ook spijtig dat het nu zo ineens uit zou wezen. Die heren aarzelden even; maar de stemming wàs er niet meer. Enkelen waren reeds opgestaan en hadden hun stoel weggeschoven en nu kwam de ontvanger De Reu met een voorstel voor de dag, dat onmiddellijk de goedkeuring van allen had: - Loat ons liever 'n partijtje goan koarten bij Sietjen, in d'Ope van Vrede. Komt-e mee ons mee, menier Vitàl? Meneer Vitàl was tot nog toe in geen enkele dorpsherberg geweest. Hij voelde wel dat hij er onvermijdelijk eens toe komen zou, maar nu, in de verbroken stemming die hem vaag ontnuchterde en misnoegde, had hij er een instinctieve weerzin tegen. Neen! Hij zou er deze keer nog maar niet meegaan; liever op een andere avond. Zij drongen aan, doch hij bleef stug bij zijn besluit, sterker voelend zijn weerzin, het | |
[pagina 332]
| |
voelend als iets dat hem sarde en plaagde en dat hij van zich af wou schudden. Zij namen afscheid en vertrokken zonder hem. Hij leidde ze uit tot aan de voordeur, zag hun plompe groep vaag in de schemerige stilte van de straat wegsmelten; en toen hij weer in de verlaten eetzaal kwam, bij de rommelige tafel met lege borden en glazen en bemorst kleed, stond hij daar even als verdwaald en wist hij verder niet meer wat te doen. Zou hij hen toch maar nagaan? Het was plotseling zo akelig stil en eenzaam in huis. Hij stond er even over na te denken, roerloos, besluiteloos, de ogen op het vuur. Neen, tòch niet; hij wilde niet. Het was te dom, hij had er eensklaps genoeg van, van die stompe lui. Wat 'n verloren middag! Zij hadden nog niet eens dát beredderd waar ze voor gekomen waren: de regeling van de jacht. Neen, hij ging niet. Maar wat dan? 't Was nog maar zeven uur; eten zou hij niet meer, in lezen had hij geen zin, van roken was hij beu en zó vroeg kon hij immers ook naar bed niet gaan. Hij aarzelde, misnoegd, ontevreden. Hij nam tóch nog 'n sigaar, trok een overjas aan, zette 'n pet op en ging in de tuin. Maar ook daar verveelde 't hem al dadelijk. Het was er grijs, kil, nattig, somber, ongezellig. Op 't bruggetje over het beekje stond hij een poos te soezen, de armen op de leuning, de ogen in de diepte, naar het grauwe, klotsende water. Plotseling kreeg hij een idee: met zijn automobiel uitrijden! Maar waar naartoe? Naar de stad, bij Irma, zijn vriendinnetje!... Met vlugge tred liep hij terug naar huis toe. In de keuken hielp Louitje, de chauffeur, Mietje en Netje de vaten omwassen. Meneer Vitàl roemde even Mietjes fijn diner, dat al die heren zo bijzonder lekker hadden gevonden en vroeg dan aan Louitje of de phares van de wagen wel in orde waren. Het chauffeurtje knikte bevestigend. - Goa-je nóú nog uitrijen, meniere? riep Mietje haast verschrikt. - Joa ik, Mietjen, 'k moe 'n beetse vessche lucht scheppen. De jongen liet zijn afwasserij in de steek, veegde zijn handen droog en liep naar de deur. - Moe 'k mee, meniere? vroeg hij. - Nie g' Louitje; 'k goa 'n endeken alliene. Moar steek de | |
[pagina 333]
| |
lichten aan en zet in gank. - O, meniere, past toch op veur d' ongelukken, zei Mietje met bezorgd gezicht. - Ge meugt gerust zijn, Mietje, glimlachte hij. - En wannier komt-e dan souperen, meniere! - O, Mietje, 'k en zoe nie meer keunen! - Ha moar ge zilt honger krijgen onderwig, meniere! Weet-e wa da 'k zal doen, 'k zal wa geried zetten tegen da ge thuis komt. Netje bracht hem zijn bril, zijn dikke pet, zijn leggings en zijn zware bontmantel. Hij zei goên avond en ging buiten. In de wijdopen remise stond de wagen, helderwit stralend uit zijn twee aangestoken phares, reeds te ruisen. 't Was als een glanzend maanlicht tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette in gang, beantwoordde met een licht hoofdgeknik de groet van Louitje, die zijn pet afnam, en reed met een langzame, sierlijke zwaai om de bocht rond het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld. - Mankeert er iets, meniere? - Nien nien 't, Louitje, moar 'k was de verkierde kant uit; 'k goa noar Amertijnge rijen. De wagen reed nog even met groot gedruis scheef achteruit, plofte weer stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht zingend, in de meevliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en de nacht in. - Meneer Vitàl had zich bedacht. - Om rechtstreeks naar de stad te rijden moest hij de herberg, d'Ope van Vrede, waar die heren nu zaten, voorbij. Zij zouden hem horen en 't beschaamde hem vaag. Liever reed hij langs een verre omweg naar de stad. De wagen snorde, gezellig zacht zingend en verend, in matige vaart. De schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als sneeuw, ver vóór hem uit, fel beglanzend ook de zware boomstammen en 't klaterend struikgewas aan beide kanten van de weg. Hier en daar stond een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje wit- of geelgekalkt, met vlammend rood pannendak, en dat door al | |
[pagina 334]
| |
zijn schelverlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan plotseling, met de harder bruisende voorbijtocht van de wagen, als 't ware omgegooid, weer in 't nachtduister te verdwijnen. De frisse koelheid van het rennen deed hem goed. De nevelen verwaaiden uit zijn hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zo heel alleen in zijn lichtend-en-dansende wagen, door de donkere avond-een-zaamheid. Hij zette grotere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te rekken, schuifelde als een vuurkogel tussen de dubbele rij helderverlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zo te vliegen! Er bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij aanzienlijk, hield bijna stil. - Daar reed hij vlak voorbij de oprijlaan van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitàl weer aan de conversatie van de dorpsheren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van de burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde. Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zo in de frisse vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te eten! De weg kronkelde, liep in een brede bocht om 't kasteel en van ver zag meneer Vitàl tussen de zwarte kruinen van het park, een paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens bij een lamp, lezend of bordurend, bij die oom of die tante. En zonder er iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn, dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van die kluchtige dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan en wat vooraan komen zitten. - 't Kasteel was uit het zicht, de weg kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter neerhangende gordijntjes, en waar zijn late doortocht even een gedruis verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een brede, lijnrechte, met | |
[pagina 335]
| |
reusachtige bomen beplante steenweg, die zich zonder eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in elkaar gegroeide kruinen, twee helderglanzende vuurogen op hem afkomen, stralend-witte ogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak vóór zich uitstrooiden. Een hoorn-getromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de grote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van de weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tramrails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zijstraten, stak dwars een plein over, reed eindelijk, heel traag zwenkend, onder een glanzende booglamp binnen in een grote hal, waar nog enkele auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem de wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikke mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage. Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen. 't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-concert waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid eraan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid ganse dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en op- | |
[pagina 336]
| |
nieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak dat zij wederkerig vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn grote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze dodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet meer zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar, wel een beetje bang voor haar geworden, had hij eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij, dat zij hem zo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die 'schtoemme boeren' zoals zij in haar eigenaardig grens-Duits, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zoals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms sterk de heimelijke lust om van haar af te zijn. Doch van een andere kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensuele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken. Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt. Met vlugge schreden stapte hij erheen. Hij zag van ver 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen. Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur | |
[pagina 337]
| |
met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn. - Mademoiselle Irma thuis? vroeg hij, gewoon, zoals hij altijd deed. Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd: - Nie, meniere, z'es uitgegoan. - Zeu, zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat. - Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad. Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was. - Mee wie, mademoiselle? vroeg hij vorsend, wenkbrauw-fronsend. - Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgoat. Die Palmyre was een gewezen bar-maid, thans door een oude heer onderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer Vitàl. Vroeger waren er dikwijls scènes door ontstaan. Maar hij had er zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon alleen zitten, en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort krijgen zou. - 't Es goed, zei hij. Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen. Buiten stond hij even stil, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om maar dadelijk weer naar de garage te gaan en met zijn automobiel te vertrekken. Maar hij voelde zich geprikkeld, hij wou nu wel graag bij haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en werkelijk met die Palmyre naar het circus was. Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardenspel toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuilhouden en haar vandaaruit in de zaal trachten te ontdekken. Na enkele minuten lopen kwam hij vóór het gróót gebouw. De ruime vestibule, waarin slechts een politieagent en een pompier met elkaar stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht en achter de zware dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van geluiden, dof-dreunende muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte. Hij | |
[pagina 338]
| |
nam zijn kaartje en ging binnen. Vlak vóór hem stond de korte, brede gang naar de arena gevuld door chique heren met lichte handschoenen en glimmende hoge hoeden. Dat trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tussen de ruggen door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden. Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelende schitter-chaos. De reusachtige ruimte was goed bezet, honderden en honderden gezichten vertoonden zich in de halve cirkel, als zoveel ronde, lichte vlekken zonder fysionomie-uitdrukking naar hem toegekeerd, terwijl alle ogen vast stonden geboeid op de bewegingen van de kunstrijdster, die in haar flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend paillettenrokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleke, tamelijk zware schimmel galoppeerde in muziekcadans, onverschillig onder de druk benen-spartelende écuyère, die ook door korte zweepslaagjes en schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde. Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig rond. Eén voor één nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien. Hij trok zich terug, volgde even de cirkel-binnengang, kwam door een tweede, korte en brede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden, omzichtig weer tot dicht bij de drempel van de zaal, en keek opnieuw. Maar ook vanaf die plaats ontwaarde hij haar niet. Zijn wenkbrauwen trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart sloeg sneller, hij begon zich bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die toenam en vlijmender werd naarmate zijn kans verminderde. Zij was van hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben. In het circus dreunde en daverde 't plotseling van wild uitbarstend geschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens met een gilletje en 't zijig scheuren van | |
[pagina 339]
| |
't papier de kunstsprong wagend, neervallend met haar roze knietjes op het brede zadel, weer opwippend en dadelijk in cadans-gewieg weer aanloop nemend om opnieuw te springen, steeds sneller en sneller, met scherpe gilletjes en onverpoosde zweepslagen, tot zij zich eindelijk vermoeid liet neerzakken en glimlachend, met sierlijke buigingen en stralende ogen, aanhoudend groette 't dankbaar juichend publiek. De muziek zweeg, de rijdster klopte met haar kleine hand over de manen van 't nu rustig stappend paard; en eensklaps kwamen, onder reusachtig joel-gejuich, de clowns in de arena aangebuiteld, een kleine magere en een grote dikke, beiden met meelwitte gezichten en opgekuifde pruik, en die dadelijk overdreven begonnen te kibbelen en elkander oorvegen te geven, dat zij er tegen de grond bij ploften. Tegelijkertijd greep op een van de bovengaanderijen een heftig spektakel plaats. Een rare man met wit gezicht en vuurrode neus, in een belachelijk lange zwarte rok gekleed, met een witte kraag, waarvan de tippen tot over zijn oren uitstaken, met een lang, wit vest dat op zijn knieën bengelde en daaronder broekspijpen die nauwelijks tot aan zijn enkels reikten, stond daar onder razend lawaai te schreeuwen en te gesticuleren; en plotseling stortte hij buitelend en rollend, dwars door het schril giechelend en uit elkaar stuivend publiek naar beneden, struikelde tegen een bediende die hij terloops een klinkende mep gaf, sprong op de dikke clown en wierp hem met een plof omver, waarbij iets in de man, als onder een kanonknal scheen te barsten; vloog daarop naar de kleine magere, deed hem ronddraaien als een tol en vluchtte eindelijk weer naar boven, stampvoetend, springend en giechelend, gekke gezichten trekkend en uitbundig schermend met armen en benen, als in dol-onbedaarlijke pret. Het volk zat zich te kronkelen van uitgelaten joligheid, en eensklaps zag meneer Vitàl, werktuiglijk met de blik de aftocht van de August volgend, de vruchteloos gezochte Irma zitten naast haar vriendin Palmyre in een loge, vlak tegenover hem, dicht bij de plaats waar nu de clown weer zat te schimpen, te lawaaien en te grinniken. Zij lachten en zij schaterden om 't meest, het hoofd naar August omgewend, en niemand anders was er om of bij hen, geen heer | |
[pagina 340]
| |
noch hofmaker. Zij vierden, louter om de pret, hun circus-avondje. Een vreemd gevoel kwam plotseling in meneer Vitàl geslopen: een soort van toegevend medelijden, met wroeging gemengd; en meteen ontstond in hem een wondere kalmte, terwijl het vurig, bijna kwaadaardig verlangen naar haar als ijle damp verzwond. Hij had ineens niet de minste behoefte meer haar bij zich te hebben; een zachte gewaarwording van rust liet hem geheel bevredigd en werktuiglijk trok hij zich in 't donkere van de binnengang terug, opdat zij hem niet zien zou. Nog eventjes bleef hij van ver naar haar kijken, toegevend-genietend van haar kinderlijke pret; en toen weer de muziek opgalmde en 't lichte paardedanseresje in de schittering van haar paillettenrokje op het galopperende paard begon te zwieren verliet hij stil het rumoerig gebouw en verloor zich onopgemerkt in de menigte bij de uitgang. Hij was nu weer goed en gelukkig gestemd en dacht een grapje uit. Hij liep even terug naar het sigarenwinkeltje en vroeg er een enveloppe en een stukje papier. Hij schreef haar slechts één enkele regel: - Bien amusée au cirque avec Auguste? en tekende. Glimlachend ging hij weg, nam in zijn eentje nog een lekker potje bier in een café, keerde terug naar de garage en stoomde alleen huiswaarts, door de landelijke stilte van de nacht. Mietje was nog op en vroeg hem met bezorgd-ernstig gezicht wat hij nu eten zou. - Niemendalle, Mietje, glimlachte hij. - 'k Hè zéú goed geëten vandoage en 'k ben moe; 'k goa noar mijn bedde. Op zijn kamer brandde 't licht. Vlug kleedde hij zich uit, nam een boek en legde zich ter ruste. Hij las maar enkele minuten. De betekenis van de zinnen vervaagde en verwarde in zijn slaperige hersens, mengde zich met de herinnering aan de gebeurtenissen van de afgelopen dag. Hij lei zijn boek op 't beddetafeltje, blies met inspanning het lampje uit, zuchtte zwaar en sloot de ogen. Onsamenhangende beelden en impressies zweefden nog een poosje vóór zijn troebele geest, zacht-slaperig in hem gewiegd door 't vaag geruis in ondertoon van 't kabbelend beekje. Nonkelken, de dorpsheren, 't verhaal over het meisje van | |
[pagina 341]
| |
't kasteel, het snorren van de motor, het lichtend vliegen van de wagen door de nacht met de dansflikkering in de ruitjes van de hem tegemoet hollende huisjes; en dan de lichte rijdster op haar paard, 't gejuich van het gepeupel in het circus en de pret van Irma en Palmyre om de August... alles warde en woelde als een wemelende chaos door elkaar. - Maar alles verzwond eindelijk weer in vage doezeling en alleen het onbekende beeld van 't meisje uit 't kasteel hield hij even nog onduidelijk in zich vast. Toen was 't of hem een spotgeest plagen kwam: de spotgeest van dokter Van der Muyt, die hem grinnikend in 't oor blies, als sprak hij nog van Nonkelken: - L'alcóóól et Flavie! Hij grijnslachte in zijn slaap en keerde zich opzij, als om de tergende woorden van de plaaggeest te ontwijken. Maar telkens kwam het, als een zeurdeuntje terug: ‘L'alcóóól et Flavie!’ en meteen zag hij iets dat op en neer ging, een vervelend rond balletje, een kleurloos, waterig, glasachtig dingetje, voortdurend stijgend en weer dalend, treiterig-onverjaagbaar. Hij sloeg ernaar en het verdween dan voor een poosje; maar 't ogenblik daarna was het er weer, steeds sarrend opgaand en dalend, dansend vóór zijn geest een spotdansje, als om hem voor de gek te houden. Plotseling wipte 't in zijn keel en met een benauwde slikzucht schrikte hij half wakker: - Tonnerre de Dieu! brabbelde hij. - L'alcóóól et Flavie! treiterde de spotstem. En weer begon het balletje te dansen. Hij keerde zich naar de muur en sloot de vuisten op zijn ogen. Het balletje verdween en hij sliep rustig in. Zacht-eentonig zong in de sombere diepte van de tuin het kabbelend beekje op zijn glimmend bed van keien... De volgende ochtend ontving hij al vroeg per extra spoed-bestelling, van Irma een briefje: - Oh! quel domage, mon cher chéri a moi, schreef zij in het eigenaardig Frans, dat zij in het café-concert geleerd had, - que tu soi parti hier san matendre. J'auré tan aimé t'embraser. Méchan! Tu as donc été au cirque et tu m'as vu san | |
[pagina 342]
| |
venir me cherché: Tu voi comme je te sui fidèle. Quan je dis d'allé quelque par j'y vai et pas ailleur. Revien - moi vite maintenan, car je t'attend avec impasiance.
Ta petit femme qui t'embrase folleman
irma |
|