XXV
De vierde ochtend na zijn afreis kwam de eerste tijding: twee korte briefkaarten; een van de barones en een van Alfons. Hij was goed aangekomen, hij voelde zich wel wat vermoeid van de reis maar toch opgeruimd; hij had een grote, heldere, zonnige kamer en de streek was 't schoonste wat een mens op aarde zien kon. Morgen, als hij helemaal ingericht was, zou hij haar een lange brief schrijven.
Rozekes hart was opgelucht. De reis, de afstanden, de eenzaamheid, alles scheen haar eensklaps veel lichter en gewoner om te dragen dan ze eerst gevreesd had, nu ze reeds zo spoedig goede en geruststellende berichten van hem kreeg. 't Was haar of hij zich ergens ophield in de buurt, waar zij hem elk ogenblik, als 't nodig was, kon zien en spreken. Zij schreide niet meer halve nachten in haar bed om hem; zij stelde zich niet langer allerhande ingebeelde rampen voor; maar met een trillende emotie van nieuwsgierigheid wachtte zij op zijn eerste lange brief, die dan ook stipt, volgens belofte, op gestelde dag en uur, haar door de postbode overhandigd werd.
Het was een lange, lange brief, vol van zijn eerste indrukken en ontboezemingen. De plaats en streek waar hij thans was wist hij niet duidelijk te noemen; hij noemde het ‘ginter’, in tegenstelling met ‘hier’, waarmee hij zijn eigen land en huis bedoelde. En 't maakte eerst op Rozeke een vreemd-verwarde indruk; het leek wel of hij reeds was teruggekeerd en vertelde over wat hij vroeger, in het buitenland gezien had. Hij schreef, geijkt beginnend, als iedere boer of boerin die een brief opstelt: