Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
XXIVDe vijftiende november was de vastgestelde dag voor het vertrek. Rozekes ouders, vooral haar moeder, die eerst erg het plan afkeurde, hadden er zich eindelijk bij neergelegd en waren reeds sinds de vorige avond op het boerderijtje, waar zij de laatste maanden, na het geschil ter wille van Smul, haast niet meer kwamen; en vroeg in de ochtend verschenen ook Rozekes broeders en haar zuster La. Om negen uur kwam een rijtuig van 't kasteel Alf ons afhalen. Rozeke zou hem tot aan het naastgelegen, klein station vergezellen waar zij de baronsfamilie zouden vinden. Het was een drukte en een emotie voor de ganse buurt. Boer Lauwe en zijn gezin, die zij anders maar weinig zagen, de mensen uit het werkmanshuisje vlak daarover, en nog veel anderen uit de omtrek, kwamen op het boerderijtje of stonden wachtend bij het hek te kijken. Van vóór halfnegen was boer Dons er met zijn vrouw; en weldra verscheen ook de nieuwsgierige oude schoolmeester, die weer eens de goede gelegenheid te baat nam om over zijn nog niet verkregen pensioenverhoging te spreken en ook hoopte nu en dan van Alfons een prentbriefkaart uit het verre wonderland te ontvangen. Alfons verscheen, versuft door al die drukte, bijna gekleed als een heer, met een rond zwart hoedje en een lange, warme winterjas. Dat waren al geschenken van de jonge barones en de buren voelden wel een beetje jaloezie. Zij hadden geen flauw begrip waar Alfons naartoe ging, maar zij beschouwden 't allen als een soort plezierreisje, als een rijkemensen-gril, bijna bespottelijk voor een boer. Zijn koffertje werd opgeladen en hij steeg met Rozeke in 't mooie rijtuig. Zijn kinderen had hij nog eens voor het laatst gezoend en die keken hem nu door het kleingeruite raampje na: Hilairken recht overeind, met grote ogen van | |
[pagina 199]
| |
verwondering op een tafel, Marietje met een ‘tsjoezeken’Ga naar voetnoot1 in de mond op de arm van La, die met een vuurrood gezicht stond te schreien. Ook moeder schreide, midden in een troep nieuwsgierigen, de dikke wangen vettig glimmend, met korte zenuwschokjes van haar puntig-rond buikje: en vader stond daar stil-bedroefd naast, zijn beide ogen dof en doods nu, 't gelaat haast zonder uitdrukking. De oude schoolmeester kwam plechtig Alfons' hand in 't rijtuig drukken en nam zijn hoed voor hem af, als voor een heer. Alfons, bleek, gejaagd, met een strakke glimlach op de bleke lippen, dankte de meester voor zijn vriendelijke belangstelling en drukte ook de hand van de oude boer Dons, die bij het rijtuig stond te roepen en te schetteren. Toen riep hij Smul, Vaprijsken en het Geluw Meuleken bij zich en deelde hun nog eens zijn laatste bevelen uit, erbijvoegend dat hij trouwens niet lang weg zou blijven. Dit laatste stond muurvast in zijn hoofd en had hem ten slotte beslist met de verre reis verzoend. Hij zoù gaan, aangezien allen het goed voor hem achtten en wilden, maar hij moest zich dadelijk ginds beter voelen, of hij keerde terug. De barones had hem trouwens zijn reisbiljet laten zien, dat meteen een retourbiljet was, geldig voor drie maanden, en dat stelde hem gerust. Wat geldig was voor drie maanden was ook geldig voor drie weken en nog minder, en daarmee wist hij genoeg. Hij zei het nog eens, glimlachend, maar met nadruk, opdat Smul en de anderen het goed zouden horen en onthouden: ‘meschien ben ik hier te noaste week al were!’ Vaprijsken en het Geluw Meuleken knikten onderdanig met het hoofd, begrijpend wat hij zeggen wilde; Smul, integendeel, slechts even knippend met de ogen, bleef stug en sprakeloos als een bruut, zonder zijn stuurse blik tot zijn baas op te slaan. Maar de oude schoolmeester kwam deftig weer in 't midden, verzekerend dat het geen twijfel leed of Alfons mocht gerust van huis weggaan, terwijl eenieder hier getrouw zijn plicht betrachten zou; en de oude, kluchtige boer Dons gooide 't op een grapje: - Hawèl joa! schreeuwde hij, - en as ge begint te voelen da | |
[pagina 200]
| |
z' ou hier neudig hèn, ge schiet ou weer op de vapeur en ge komt thuis gevlogen lijk 'n zwoaluw! Allen lachten en het rijtuig draaide langzaam om en reed van 't erf. La deed Marietjes kleine handjes zwaaien achter 't raampje en Hilairken reikhalsde naar boven, zijn neus en lippen platgedrukt tegen het ruitje, terwijl zijn ogen, schuinblikkend, het wegtrekkend rijtuig volgden. Moeder stond te schreien en te schokken; de buren riepen hem ‘goe reize’ na, en hij glimlachte en knikte machinaal in 't rijtuig en in haar emotie en verwarring knikte Rozeke machinaal mee, alsof zij ook voor maanden lang op verre reis ging. Zij waren weg, een laatste maal zag hij zijn grijze winterboomgaard, zijn woonhuis en zijn stallen, en toen was 't uit: het rijtuig schommelde in volle draf over de hobbelige landweg naar het kleine station, waar de jonge barones met man en kind en meid reeds op zijn komst stonden te wachten. Toen begreep Rozeke eerst goed dat het ogenblik van de lange scheiding eindelijk gekomen was en zij barstte in tranen uit. - Kom, Rozeke, niet schreien; denk toch dat het voor zijn gezondheid, voor zijn leven is, trachtte de jonge barones haar te troosten. Maar Rozeke kón zich niet bedwingen, zij stikte in haar tranen en zij smeekte, beurtelings tot de baron en tot zijn vrouw gewend: - O, menier den baron, en mevreiwe, ge 'n zilt hem ginter toch tegen zijn goeste nie houên, e-woar? Ge zilt hem toch loate were komen as hij 't ginter nie 'n kan geweune worden? Zij lachten om haar overdreven vrees en gaven haar de verzekering dat hij volkomen vrij was van terug te keren wanneer hij ook wilde, maar dat het van zijn kant een grote domheid zou zijn; en de barones beloofde daarbij nog dat zij hem dagelijks zou gaan opzoeken en haar twee of driemaal in de week zou laten weten hoe hij 't maakte. Rozeke had trouwens zijn adres; ook zij moest hem maar dikwijls schrijven om hem van alles op de hoogte te houden en gerust te stellen. En hoe gelukkig zou het dan niet zijn voor beiden als hij met de eerste lentedagen krachtig en genezen | |
[pagina 201]
| |
weer bij haar terugkwam. Daar kwam de trein in de verte aangereden. Alfons, die zich tot dan toe betrekke99+lijk goed gehouden had, barstte bij dat zicht ook plotseling in tranen uit: - Rozeke, Rozeke, adzju! snikte hij, haar de hand reikend. De enkele andere reizigers, die op 't perron van 't kleine station stonden, drongen verwonderd en meewarig om hen heen. De barones werd zenuwachtig, de baron zette een verveeld en misnoegd gezicht. De meid met het kind stond terzijde stil te spotlachen. - C'est idiot! bromde de baron tegen zijn vrouw. - Ne di-rait-on pas qu'on leur veut du mal! Voyez tout ce monde autour d'eux; un véritable attroupement. Ta philanthropie nous rend ridicules, tu sais! - Ils sont si malheureux et... n'oublie pas que nous leur devons un peu notre propre bonheur, sprak zij zacht-vergoe-lijkend. Maar het verveelde haar toch ook en zij ging er een eind aan maken. - Kom, Alfons, geef uw vrouw nu een lieve kus en wees eens vrolijk voor het afscheid, zei ze opgeruimd. Doch het had niets geen uitwerking. Zij huilden en snikten hoe langer hoe heviger en toen de trein vóór 't stationsgebouwtje stilhield krompen zij van smart en wanhoop tegen elkander aan. Met geweld haast moest de barones hen scheiden en Alfons naar zijn coupé duwen, een tweede klas, terwijl de baron, 't gelaat vertoornd, met meid en kind, vlak daarnaast in eerste stapte. - Kalm nu, kalm nu, herhaalde de barones wrevelig en dringend; en, met van emotie hooggekleurde wangen, ging zij ook haar plaats innemen. Eensklaps werden zij kalm, alle twee. 't Was Rozeke opeens zo vreemd te moede; het leek haar eensklaps of een vreemdeling daar zat, een bleke, magere, ziekelijke, vriendelijk haar toelachende vreemdeling; en zo reed de trein met hem weg: hij vriendelijk glimlachend en zij als in versuffing starend en toen hij reeds een heel eind ver was, stond ze nog maar aldoor vreemd te staren, de ogen bedwelmd door het eigenaardig zinsbedrog van haar verbeelding, alsof zij nu leefde buiten de werkelijkheid van | |
[pagina 202]
| |
de mogelijke gebeurtenissen en roerloos daar te wachten stond tot het normale leven weer in haar zou opkomen. Iemand trok zachtjes aan haar mouw en, met een huivering zich omkerend, zag ze de koetsier van het kasteel, die hen naar 't station gebracht had, voor haar staan. - Goa-je were mee, vreiwken? glimlachte de man. Die enkele nuchtere woorden riepen haar plotseling tot de werkelijkheid terug. - O neen ik, nee nee, merci, 'k goa liever te voete, antwoordde zij zenuwachtig, als in een soort van angst. De koetsier drong niet aan en ging heen. In roerloze spanning keek ze nog even in 't verschiet over de eindeloos lange en rechte glinstering van rails langswaar hij verdwenen was; en toen verliet zij ook het kleine stationsgebouw en vóór haar lag het naakte, grijze winterveld als een andere oneindigheid zo eenzaam en verlaten, zo levenloos en leeg, dat het haar nu te moede werd of zij daar liep als een verdwaalde, zwakke vreemdelinge, in hopeloze droefheid maar recht vóór zich uit lopend, aldoor lopend, zonder doel en zonder eind.
Maar zij kwam terug op het zo welbekende boerderijtje en vond er nog haar moeder en haar zuster en haar kinderen; en het leek haar nu weer alsof er bijna niets gebeurd en niets veranderd was in de eentonige gelijkheid van haar dagelijks leven. Smul was, als iedere ochtend, met ploeg en paard en egge bezig op de akker. Vaprijskens dorsvlegel klonk met doffe, gelijkmatig-gekadanseerde slagen op de harde schuurvloer, de grote waakhond lag rustig te loeren, half in half uit zijn hok, de zwarte poes zat knippend met zijn gouden ogen vóór het haardvuur, de oude klok tiktakte traag en in het achterhuis was 't Geluw Meuleken de boterkarn aan 't schoonmaken. Alles leefde zo rustig zijn gewone gang en zuchtend ging ze zich op 't voutekamertje verkleden en dan weer, naast 't wiegje van haar jongste kind, bij 't kleingeruite vensterraampje, aan haar dagelijkse bezigheid. Moeder zat bij het haardvuur, nam een snuifje, vouwde haar handen op haar knieën en begon een praatje; La, die enkele dagen blijven zou, had haar kantwerkkussen meegebracht en liet de houten klosjes vlijtig door elkander rammelen. Zij spraken natuur- | |
[pagina 203]
| |
lijk over hem die nu reeds ver aan 't reizen was: moeder steeds heimelijk onverzoend nog met de reis, doch nu iets minder pruttelig, La opgewekt en vol verlangen, met frisse, glimlachende lippen en blinkende ogen als van een jong, gevangen vogeltje, dat droomt van heerlijke vrijheid, in verre, warme, blijde zonneruimte... |
|