waarvan de kruinen klagend piepten in de natte wind, die onophoudend ijzige gesmolten sneeuw en motregen in zijn gezicht joeg. Nog nooit had zijn land hem zo vuil, zo triestig, zo somber-verlaten geschenen. De hoge grauwe strodaken van de boerderijen schenen zwaar als lood op de lage muurtjes met de kleingeruite raampjes te drukken, en al de lieve, heldere, frisse kleuren van de schone zonnedagen: het lichtblauw of lichtroze van de geveltjes, het blinkend-rood van de pannendaken en het wit-en-groen van de open luikjes, alles, álles leek verwaterd en versmolten en verkleurd in 't zelfde vuile, natte grauw en grijs, dat als één oneindige, dikke, lome, droeve deken vanuit de hemel op de aarde was gedaald.
Hij rilde en zijn tanden klapperden. Wat voelde hij zich ver van huis en eenzaam, eenzaam en verlaten, alsof hij nooit zijn eigen warm en gezellig boerderijtje, met zijn vrouw en kind terug zou zien! Zijn handen waren ijskoud, als versteven, om de teugels geklemd en zijn dijen en knieën zó doorweekt, dat hij het water, als koud-kruipende slangetjes, tot in zijn kousen voelde druipen.
Soms hield hij even voor een landelijke herberg stil en bestelde er een borrel, zonder van zijn paard te stijgen. In één teug sloeg hij die met een grimas van afkeer binnen, en hij rilde van de scherpe, slechte drank tot in het merg der beenderen. 't Verwarmde hem toch even, maar hij voelde dat zijn maag erdoor van streek raakte en weldra leed hij aan hevige hoofdpijn en had neiging tot braken.
Eindelijk kwam hij op de verre, grote hoeve aan. Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden: de hengst was op stal. De boer, die medelijden met hem had, raadde hem aan zich flink bij de haard te gaan warmen en drogen en ook iets warms te eten en te drinken; de stalknecht zou voor de merrie wel zorgen. Met een kreunzucht liet Alfons zich van het zadel zakken. Hij voelde zich zó ziek en slap, dat hij niet eens aandrong om de dekking bij te wonen. Hij sleepte zich voort naast de boer, trad binnen in een ruime, slordige keuken, ontwaarde vagelijk een zware dikke vrouw en enkele kinderen.
- Zet ou, kameroad, zet ou; da zijn weerkes, hè? Joa, joa,