| |
| |
| |
XVII
Algauw in een dicht rijtuig, bij 't uitstappen aan 't station, opdat niemand hem zou kunnen ophouden, en vijf minuten later vóór zijn deur, waar hij koortsachtig aanschelt.
- Mevrouw thuis?
- Neen, meneer, mevrouw is al van twee uur uit.
Van twee uur uit! Hij schrikte van die eenvoudige woorden. - Weet jij ook waar ze naartoe is?
- Ik heb mevrouw vanmorgen tegen mevrouw haar moeder horen zeggen dat ze de dames Loebmuller en Berlaimont een bezoek wilde brengen.
Alfred had zich al omgekeerd en was terug in 't rijtuig, aan de koetsier het adres van de familie Loebmuller opgevend.
- Dineert u thuis, meneer? haastte de meid zich te vragen vóór 't portier dichtsloeg.
- Ja,... nee... waarschijnlijk wel,... enfin 't komt er niet op aan... Vooruit koetsier! riep hij zenuwachtig.
Verbluft, de halfopen deur met haar ene hand vasthoudend, zag de meid het rijtuig weghollen.
Alfred beet zich tot bloedens op de lippen.
- Ik wil, ik moet kalm blijven, vermaande hij zichzelf halfluid.
Het rijtuig zwenkte rechts en links door straten, hield eindelijk in een smalle, stille straat vóór een hoog en ruim ouderwets huis met breedgewelfde koetspoort stil.
- Zijn de jonge dames Loebmuller thuis? vroeg Alfred met schorre stem.
- Jawel, meneer, wilt u binnenkomen?
- En mevrouw Melville, is die hier ook?
- Neen, meneer.
- Ook niet hier geweest?
- Neen, meneer.
| |
| |
- Maar weet je 't wel zeker dat mevrouw hier niet is geweest?
- Heel zeker, meneer, ik heb zelf voor ieder bezoek opengedaan.
- Zeg dan maar liever niet aan de jonge dames dat ik hier geweest ben. Ik denk dat ik mevrouw Melville bij de dames Berlaimont zal vinden.
En weg was hij met het rijtuig, dat nu in dolle vaart naar de familie de Berlaimont reed, aan 't ander einde van de stad. Maar ook daar had men Florence niet gezien, en hoe langer hoe meer overtuigd nu van haar schuld, gaf hij aan de koetsier de naam op van de straat in het anoniem briefje vermeld.
Wat hij daar doen zou wist hij niet. Of hij daar zou aanbellen en gebiedend bevelen: ‘er is hier een heer met een dame op een kamer en ik wil ze dadelijk zien!’ dan of hij 't maar met sluwe bedaardheid zou vragen: ‘is hier geen kamer verhuurd aan een heer zo en zo, bij wie een dame komt zo en zo?...’ hij wist het niet, hij dacht er nog niet over na, hij dacht er enkel over om nu gauw genoeg te hollen, te vliegen naar de plaats waar hij vermoedde dat zij waren.
Maar toen de koetsier, na eindeloos lang rijden, ten slotte aan de verafgelegen Kanaalstraat kwam en even ophield om te vragen vóór welk nummer hij moest stilhouden, toen kwam 't besef van de ellendige werkelijkheid eensklaps weer duidelijk en dringend in Alfred op.
- Goed, goed, 't is ver genoeg! riep hij, haastig uit het rijtuig stappend. En meteen betaalde hij de man en liep gejaagd de straat in, even schichtig naar de nummers van de huizen kijkend.
Het was een van die nieuwe achterwijkstraten, recht, breed, lang, met alle gelijke huizen in bruinrode baksteen: een deur en een raam, een deur en twee ramen, hoogstens drie ramen, met goedkope witte gordijnen door bleekblauwe, gele of roze linten opgehouden en waar men 't kleine leven voelde van sjouwerige burgermensjes, van kleine ambtenaren en commiesjes, met hier en daar ertussenin een winkeltje waar zowat van alles werd verkocht, ofwel de breedgapende open ruimte van een grote wagenpoort, waarachter men een hob- | |
| |
belig geplaveide binnenplaats ontwaarde, omringd door stoffige fabrieksgebouwen met ronkende wielen achter vuile ruiten, en sissende stoom door nattige daken. En Alfred onthield, als in obsessie, enkele in 't voorbijgaan opgemerkte namen, van die ongewone namen die men slechts in zulke buurten schijnt te kunnen vinden: Zoé de Cuupère, tailleuse; Modeste Pisson, métaux; Placide Horion, réparation de vélocipèdes,... - Placide Horion! hoe komt men toch aan zo'n naam? dacht hij door al zijn smart en agitatie heen. En 't kwam hem haast onmogelijk voor dat Florence, zo elegant en verfijnd, in zulk een buurt zou komen. Maar de beschuldiging was duidelijk, en nu wilde hij toch weten hoe laag of ze gevallen was.
De avond begon te schemeren, vaag-smorend de beweging van de straat in de triestig-vale grauwheid van de huizen, met hier en daar het schrale, vuilgeel glanspunt van pas aangestoken straatlantarens. Aan 't verre uiteinde van de rechte straat, over een spoorwegbrug met rode, gele en groene lichten, strekte zich een onbepaalde ruimte uit, waarin een magere rij van reeds bladerloze populieren als het ware verloren stond, en heel in het verschiet, tegen de dofrode avondgloed van 't westen, vertoonde zich het grijs geraamte van een houten molen, met zijn vier gekruiste, donkere wieken, als vier gefolterde armen en benen op een wand van vuur gespijkerd.
Hijgend, met wild opbonzend hart, stapte Alfred bijna rennend door, scherp en schichtig opkijkend naar iedere voorbijganger, ellendig nu omdat hij zijn koetsier te vroeg had weggezonden, wijl het nummer 16 blijkbaar bijna heel aan 't uiteinde van de lange straat zou zijn. Er kwam geen eind aan de nummers in kleine, zwarte cijfers boven op de deurlijsten geschilderd; hij las ze in 't voorbijhollen 180, 178, 176, 174,... en dan de brede lege ruimte van een wagenpoort met een eind blinde muur; en plotseling daarop veel lager cijfers, als hadden die poort en die muur een hele reeks percelen opgeslikt. Eindelijk kwamen de nummers beneden de honderd, en dan begonnen zij eensklaps zó snel te dalen, dat Alfred zich even vol twijfel afvroeg of het eindje straat dat nog overbleef wel lang genoeg zou zijn om tot 16 af te
| |
| |
tellen.
Toen hij aan nummer 24 kwam stak hij de straat dwars over, en volgde langzamer, met hikken van emotie in de keel, het trottoir aan de overkant. Daar was een klein cafeetje, met een uithangbord: à l'Avant Port, en zonder aarzelen noch redeneren stapte hij er binnen. Er was geen enkele bezoeker in 't kleine gelagkamertje; alleen een jonge vrouw kwam dadelijk uit een achtervertrek door een glazen deur met witte gordijntjes te voorschijn, bejegende hem met een beleefd ‘goên oavond, meniere’, en vroeg hem wat hij hebben wilde.
- Een glas bier, bestelde Alfred. En meteen ging hij zitten aan een tafeltje, vlak voor het tamelijk brede voorraam, dat tussen geelachtige gordijnen uitzicht had op de straat en op de huizen aan de overkant. En plotseling zag hij 't nummer 16 bijna vlak vóór zich, in gele cijfers geschilderd op het raam van een klein winkeltje. Dáár was het dus. Zijn ogen strakstaarden erop, als in bedwelming op cijfers van vuur. En eerst toen hij de vrouw met het glas bier uit de kelder hoorde komen, las hij vluchtig de naam onder 't nummer: reine de cuupère, en dan in fijne, sierlijke schrijfletters: Modes... Reine de Cuupère!... dat was zeker een zuster of een dochter, of een nicht of zoiets van die Zoé de Cuupère waarvan hij de naam een eind verder op een van de deurtjes had gezien?....
- As 't ou belieft, meniere, sprak de vrouw, hem het glas bier op een tinnen presenteerblad brengend.
- Merci, madame, antwoordde Alfred. Hij proefde er even van, machinaal, zonder te weten wat hij deed, stak even machinaal, met bevende hand, een sigaar op en staarde weer door 't raampje, terwijl de vrouw even in de achterkamer, waar men gejoel van kinderen hoorde, verdween.
- Reine de Cuupère!... wat 'n toneelkapsters- of figurantennaam! 't lijkt wel 'n pseudoniem, dacht hij. En hij vond ook dat 't hele huisje er verdacht uitzag. Welke modes mochten daar wel behandeld worden? Dat éne raampje met zijn gele letters en cijfers, had niets geen uitzicht van een modewinkel. En boven waren er twee verdiepingen; eerst twee raampjes met witte gordijnen, die door lichtroze linten opgehouden en dan weer van onder tegen elkaar aangespeld
| |
| |
waren, zodat zij slechts een overhoeks-vierkante, ruitenaasvormige lichtruimte hadden; en op de bovenetage twee kleinere, lagere raampjes, met effengrijze tot beneden neergelaten rolgordijnen. Nog nergens enig licht, en de voordeur dicht gesloten, alsof het huisje onbewoond was.
En weer kwam het Alfred als iets ongelofelijks en onmogelijks voor, dat Florence daar ooit komen zou. En toch, en toch, de beschuldiging was zo duidelijk en zo raak, en zij was immers bij de Loebmullers noch bij de Berlaimonts geweest, zoals ze gezegd had. Maar was dat daarom een bewijs dat ze hier wél zou geweest zijn, of nog was? Kon de meid niet verkeerd begrepen hebben? Kon Florence zelf niet op 't laatste ogenblik van plan veranderd zijn, zonder er iets aan de meid van te zeggen? Neen, neen, zij was daar niet, in dat akelig huisje; hij voelde 't bij intuïtie, instinctmatig, dat zij er niet was.
De vrouw kwam weer binnen, en Alfred die zenuwachtigmachinaal, zonder zelfs te proeven of het goed dan slecht was, zijn glas bier geledigd had, bestelde er een tweede.
- Als ik die vrouw eens trachtte uit te horen; die heeft misschien wel iets gemerkt, dacht hij. En toen zij met het tweede glas te voorschijn kwam, brandden hem de woorden op de tong om iets te vragen. Zij had een fris en nog jeugdig gezicht, ontsierd door twee grote, lichtblauwe, rechts en links nogal sterk naar buiten, afwijkende ogen, die aan haar gelaat een uitdrukking van verwildering maar ook van goedheid gaven. Zij zag er éérlijk en rechtschapen uit, als een die zonder omwegen zou zeggen wat zij wist. Maar nu werd hij plotseling haast bang om te horen wat hij zo vurig verlangde te weten, en in plaats van 't haar te vragen slikte hij met een hik zijn woorden in, zonder iets te zeggen. Zijzelf, veronderstellend dat hij naar een gesprek verlangde, stelde hem de vraag:
- 't Es-ie-hij hier stil, e-woar, meniere, deze kant uit. G'n kom gij hier zeker nie vele?
- Nien ik, madame, hiel weinig. 'k 'n Ben hier eigentlijk nog noeit geweest, moar 'k zie dat er hier toch al ienige wijnkels beginnen te komen, antwoordde hij droog-slikkend, met een blik naar buiten aan de overkant.
| |
| |
- Bah joa 't, da goa nog al, hernam zij kalm; - moar 't es 'n beetse verre uit 't center van de stad, e-woar meniere?
- 't Verwonder mij dat er hier euk al ne modewijnkel kan bestoan, hikte hij met opbonzend hart, thans wijzend naar het huisje aan de overkant.
- 't Es woar meniere, 't es wel woar, antwoordde zij op onverschillige toon, ook even met haar verwilderd-afwijkende ogen naar buiten starend.
Alfred voelde zich teleur- en tevens toch ietwat gerustgesteld. De vrouw wist niets, of zou maar niets zeggen. Het huisje had geen verdachte reputatie, of het had ze wel, maar zij zou er zich niet over uitlaten. Dat voelde hij al dadelijk en hij schaamde zich om meer te vragen. Achter het kleine raam waarop de letters stonden was nu een pitje aangestoken, en dat gaf bijna iets eerlijk zieligs en armoedigs aan het winkeltje. De bovenramen bleven in duisternis gehuld.
- Joa, 't zal hier euk tijd worden om lucht aan te steken, sprak de vrouw als 't ware naar aanleiding van 't lichtje dat zij aan de overkant zag pinken. En meteen streek zij een lucifertje aan, ontstak de grote hanglamp, en liet het rolgordijn voor 't venster neer.
Dadelijk, als door een schok bewogen, stond Alfred op, betaalde, wenste goên avond, en vertrok.
IJlings nu liep hij terug naar huis, het hoofd vol verwarde, woelende plannen en gedachten. Weer was hij zwak-besluiteloos en wist hij helemaal niet wat hij doen of zeggen zou. Zeer waarschijnlijk zou Florence al lang weer thuis zijn, en de meid zou haar natuurlijk van zijn onverwachte komst en vreemd-doen onderricht hebben, zodat zij vooruit een uitlegging verzinnen kon waarbij hij niets zou te weten komen.
Zo was het ook. Nauwelijks had hij gescheld en was hij binnen of hij hoorde haar stem boven op het trapportaal:
- Est-ce toi, Alfred?
- Oui.
Hij schrikte zelf van de hese klank van zijn stem.
- Monte. D'où viens-tu? Dis-moi ce qui est arrivé.
Hij gaf zijn hoed en jas af aan de meid en klom, half duizelig, de trappen op. Zij hield de deur van het salon half open, ging opzij om hem binnen te laten, sloot achter hem de deur
| |
| |
weer dicht.
- Qu'est-ce qu'il y a? vroeg zij bleek en angstig, met iets bangs in de blik, en zonder hem te omhelzen.
Hij merkte hoe bleek of ze zag, en de verwilderde uitdrukking van haar ogen.
- Laat ik de zin liever omkeren, hijgde hij. - Waar kom jij vandaan?
- Ik... ik ben uit geweest,... op boodschappen.
- Alweer op boodschappen! Ik dacht dat je bij de Loebmullers, of bij de Berlaimonts was.
- Dat was eerst mijn bedoeling; maar ik ben van plan veranderd. Ik ben enkel even bij Marie geweest, en dan op boodschappen.
- Marie?
- Welja, Maria Bagnolet.
Hoe laat?
Het was hem als een plotselinge ingeving. Hij zelf had niet kunnen zeggen waarom hij die vraag zo plotseling stelde. Het volgde zó snel en direct op haar zeggen, dat zij er als verbluft van stond en even 't antwoord schuldig bleef.
- Welnu, hoe laat? drong hij onmeedogend aan, haar met peilende ogen aanstarend.
- Hoe laat?... omstreeks vier uur, denk ik, antwoordde zij eindelijk, met moeilijk verborgen gêne.
Ze hegt! kreeg hij dadelijk de indruk, maar hij liet er niets van blijken. Plotseling was in zijn geest een plan ontstaan, dat hij terstond ten uitvoer wilde brengen.
- Het moet je niet verbazen als je mij wat opgewonden en geprikkeld ziet, viel hij eensklaps op veel zachtere toon in, - maar verbeeld je: vanmorgen ontvang ik een telegram uit Parijs, dat mijn twee schilderijen, je weet wel, die ik naar de tentoonstelling gezonden heb, ernstig beschadigd aangekomen zijn en dat ik er zonder uitstel heen moet om klacht in te dienen. Er is geen ogenblik tijd te verliezen; ik moet dadelijk weg, met de trein van 7.30. Daarom zocht ik je overal en werd zo zenuwachtig omdat ik je nergens vinden kon.
Alfred merkte, of meende te merken dat zij een zucht van verlichting niet bedwingen kon, terwijl hij die laatste woor- | |
| |
den uitte.
- O, wat vervelend! wat vreselijk vervelend! klaagde zij. - Maar kan je toch niet wachten tot morgen?
Hij haalde zijn horloge uit en deed of hij weer erg zenuwachtig en geprikkeld werd.
- Onmogelijk! onmogelijk! je begrijpt toch wel dat er teveel aan gelegen is. Kom, help me nu spoedig wat. Ik heb niets van Far-West meegenomen. Maak me 'n valiesje klaar, met 'n paar hemden, kousen, kragen, en laat de meid onmiddellijk een rijtuig bestellen.
- Maar je hebt niet eens gedineerd!
- Dat komt er niet op aan. Er is 'n restauratiewagen aan de trein.
Zij schelde voor de meid en holde naar de slaapkamer, maar kwam dadelijk terug.
- Hoeveel kragen en manchetten? Hoe lang denk je weg te blijven?
- Drie, vier dagen, niet langer, hoop ik. Toe haast je, ik heb ook nog een en ander mee te nemen. En hij vloog de trap op van de tweede verdieping, waar zijn winterateher was.
Het rijtuig stond klaar en met een haastige zoen nam hij afscheid van haar. Zijn handen beefden. Hij was bang zich op 't laatste ogenblik nog te verraden of in zwakke tranen uit te barsten. Zij zag bleek en verbouwereerd, alsof ze niet begreep wat er gebeurde:
- In welk hotel moet ik je schrijven? vloog zij hem nog na, terwijl hij reeds in 't rijtuig stapte.
- Continental! riep hij. - Adieu. Koetsier, naar 't station, en vlug!
't Portier sloeg dicht en ratelend reed het rijtuig weg.
|
|