| |
| |
| |
II
Een hele week lang stond mejuffrouw de Stoumont verschrikkelijke folteringen uit. De aanval was, ondanks de optimistische voorspelling van mijnheer Reijntjens, van een zeer grote hevigheid; en de zieke, haar rechtervoet verborgen in de oude hoed van mijnheer de la Villepotière, moest een volkomen roerloze houding bewaren, op gevaar af telkens en telkens weer, bij de minste beweging, luidkeels te huilen van pijn.
Nina had zich opnieuw als ziekenoppasster van haar tante aangesteld en verliet haar sponde niet meer. Zij sliep in dezelfde kamer, op een veldbed; zij zorgde dat de voorschriften van de dokter zo stipt en regelmatig mogelijk werden nagekomen. Maar 't was een echte strijd, die zij te voeren had tegen de gulzigheid van de oude jonkvrouw, die, zich een weinig beter voelend, klaagde van de honger, en reeds de vierde dag volstrekt een beafsteakje en een glas rode wijn wilde gebruiken. Daarenboven had zij ook uit te staan 't verfoeilijk humeur van de zieke, voor wie het nagenoeg onmogelijk was iets naar de zin te doen. Het waren onophoudende klachten over alles, men verwaarloosde haar, niemand had medelijden met haar folteringen, men brutaliseerde haar, men scheen samengezworen te hebben haar stelselmatig, op alle manieren, te mishandelen. Nina was tot de betrekking van een echte dienstmeid afgedaald, want mejuffrouw de Stoumont duldde zelfs geen ogenblik meer de tussenkomst van Nathalie, die zij beschuldigde, wetens en willens, met haar lompe stap, de zoldering te doen dreunen. Zelfs Nina kon niet zacht genoeg over 't tapijt meer zweven: de zieke jonkvrouw was van een zo verschrikkelijk overgeprikkelde lichtgeraaktheid, haar gruwel voor de geringste aanraking van zo'n overdrijving, dat, zoals ze 't zelf zegde, een van het plafond dalend
| |
| |
donsje haar van angst zou hebben doen schreeuwen. En wat haar vooral griefde en verontwaardigde, was de wanhopende traagheid van de genezing: zij klaagde nu zonder einde over haar gedwongen opsluiting in dat akelig Blauwhuis, in dat verloren hok midden in de bossen, waar zelfs geen middel was een ordentelijk geneesheer te vinden. Toen vaarde zij ook in 't algemeen tegen alle dokters uit, allen snoevers, bruten, die de spot dreven met hun zieken; het ging zover, dat zij de hulp van kwakzalvers wilde inroepen, en Nina en de meiden naar het huisje van de tuinman zond, om te weten of men daar geen remedie bezat, of lieden kende die geneesmiddelen hadden tegen reumatiek. Want het was reumatiek waaraan zij leed: het belgde haar verschrikkelijk dat Reijntjens, die lomperd, haar kwaal het ‘pootje’ durfde noemen. Zij beweerde, met een boze, agressieve koppigheid, dat het de kille wintervochtigheid was, die haar aldus deed lijden, en zwoer, o, onverbiddelijk, dat zij, zodra hersteld, weer naar Brussel zou vertrekken.
Nina, vol goedheid en geduld, verdroeg al die kwade grillen zonder ooit een klacht te uiten, zonder ooit de geringste misnoegdheid of zenuwachtigheid te laten blijken. In de uren dat haar tante sliep, of haar zorgen niet behoefde, zette zij zich met een boek of enig handwerk naast een van de vensters en verzonk daar in een soort van weemoedige loomheid, de blik gevestigd op het park en op het treurige, in grijze sluimering gedompeld winterlandschap. De kamer van mejuffrouw de Stoumont bevond zich op de eerste verdieping, in de zeshoekige, ietwat uitspringende linkertoren, aan de voorgevel van 't Blauwhuis; en door de drie vensters, die haar aan drie zijden verlichtten, ontwaarde Nina het eentonig, eindeloos verschiet, van naakte hoogvlakten en donkere bossen. Doch, langs die zijde van 't kasteel kon zij niet, als vanuit haar kamer, over de enkele stukken bouwland, de poëtische golving van de lariksbossen met hun schilderachtige huttekens bewonderen: zij zag er niets dan een dorre, barre uitgestrektheid; een oord van verwoesting en verlatenheid, dat het hart prangde door zijn eindeloze weemoed. Geen woninkje, geen lachend of bezield plekje getuigde er van leven of liefde: alleen de rode reuzengebouwen van 't Ver- | |
| |
beteringsgesticht en de wondere verschijning van het eeuwigdurend onbeweeglijk schoolschip, dat, als een spookachtig geraamte, tussen zandheuvels en sparrenbossen zijn naakte masten verhief, verrezen er als een overweldigend en onheilspellend symbool, in hun monsterachtig zinnebeeld van boetedoening en ellende.
En van lieverlede, in haar gekwelde bespiegeling, werd Nina door een soort van superstitieuze angst bekropen. Zozeer het tafereel, dat zij door de vensters van haar kamer kon ontwaren, haar bekoorde, zozeer had zij een afkeer van de landstreek die zij door haar tantes vensters zag. 't Was of de ene zijde vol hoop en geluk was, de andere vol smart en rampspoed; alsof, van beide uiteinden van de horizon, deze twee tegenovergestelde sensaties elkander tegemoet woeien om zich te meten in een strijd, die over haar leven zou beslissen. Dan greep haar een huivering aan en zij verliet het venster, als uit een nachtmerrie wakker geschud.
Nu was het volop winter geworden. De wind was guur, de koude bijtend, en in de stormende, koolzwarte nachten, hoorde Nina, met een huivering van angst, de verroeste weerhanen piepen en knarsen boven de puntige torentjes van 't kasteel. Een morgen zag zij alles bedekt met sneeuw. 't Was als de dood om haar heen: de dood van de menselijke vreugden in de dood van de natuur; doch slechts een schijndood: de witte rouw van een leven dat nog zal herrijzen.
Met Romanie, in de schaarse ogenblikken dat zij haar nog ontmoeten kon, had zij ook maar zeer weinig gelegenheid tot vertrouwelijke gesprekken meer. Wanneer zij door het venster in de rechterhoek van de kamer tuurde, kerend de rug naar het akelig landschap van naakte hoogvlakten en sombere dennenwouden rondom 't Verbeteringsgesticht, ontwaarde zij, vlak onder haar, het hok van de zoete Focho, en, achter de paardestallen en het huisje van de tuinman, de vierkante, met ontbladerde hagen omsloten moestuin. Zodra Focho haar bemerkte kwam hij uit zijn hok en keek hij haar aan met blinkende ogen en gespitste oren, de glimmend rosse huid gans rillend van verlangen, de vochtig-zwarte neus snuffelend omhoog gericht, soms even smekend keffend, als wilde hij haar vragen waarom men nu toch nooit meer stoeiend door
| |
| |
het park liep. Ontroerd lachte zij de hond even toe, beloofde hem stilzwijgend nog vele, vele uitgelaten tochten, doch moest zich weldra van het venster verwijderen, opdat het luider geblaf, waarmee hij de onmiddellijke volbrenging van haar beloften scheen te eisen, de rust van haar tante niet zou storen. En van ver bespiedde zij het ogenblik waarop Romanie met haar korf de moestuin zou binnentrekken.
Door de onderste ruiten van de vensters van het hoveniershuisje ontwaarde zij, in een vage schemering, de blauwe kantwerkkussens van de twee meisjes, met de rechte, witte streep van 't witte kantje in het midden, en de gele boutjes, die onder de bedreven vingers, onophoudend heen en weer, en door elkaar geslingerd werden. Het gezicht van de werksters, die, aan beide zijden van het raam, in de schaduw van de muur zaten, kon zij niet zien; maar werktuiglijk, als gehypnotiseerd door dit onverpoosde werk, bleven haar ogen op de kussens gevestigd. Haar handen, in verbeelding, werkten eraan mee; haar geest, haar aandacht vestigden zich erop, gedurende lange stonden. Dan, op een gegeven ogenblik, als onder de werking van een magnetische aantrekkingskracht, richtte zij soms de blik een weinig hoger, zich bekeken voelend. En, door de hogere ruiten, ontwaarde zij het vreemde gelaat van Odon, die, rechtstaande in het keukentje, haar van ver bewonderde. Instinctmatig huiverde zij een weinig, en sloeg haastig, even licht blozend, de blik op haar eigen handwerk of haar boek terug, terwijl hij, zich betrapt voelend, in het duister van de keuken achteruitweek, gelijk een vis die zich langzaam, van de zonnige waterspiegel in de vale diepten van de rivier laat zinken, wanneer de hengelaar nadert. En, zelf ietwat achteruitgeschoven in de kamer van haar tante, bleef zij, met schuinse blik, Romanies verschijning bespieden.
Dit gebeurde voortdurend elke namiddag, om vier uur. Zodra zij het witgeverfd houten hekje opende keerde het jeugdig hoveniersmeisje zich om en Nina wisselde met haar een vriendelijk hoofdgeknik en een glimlach. Die groet en die glimlach waren alles wat haar nog van 't zo ontroerend en zo vers verleden sprak. Had Romanie de jonge burgemeester nog teruggezien, opnieuw met hem gesproken? Dit wist
| |
| |
Nina niet meer; doch zij geloofde van neen: het scheen haar dat zij het aan Romanies manieren zou bemerkt hebben, had deze haar iets nieuws willen meedelen. En zijzelf zag hem ook nooit meer: tevergeefs tuurde zij langs de haag van het park en over de besneeuwde velden; geen enkel maal zag zij hem komen, 't geweer over de schouder, de blik, dwars door de elzestruiken, tersluiks op de gevel van 't kasteel gevestigd. En zijn langdurige afwezigheid, benevens haar volkomen onwetendheid van wat met hem gebeurde, bedroefde haar onwillekeurig, verergerde de treurigheid van haar gedwongen opsluiting. Zij dacht zelfs niet, of wist wellicht niet dat de jacht, tijdens de sneeuw, gesloten is; zij voelde zich verbitterd en vernederd door zijn veronderstelde nalatigheid; zij hoopte zelfs niet meer dat hij met 't naderend Nieuwjaar, op het Blauwhuis, waar hij overigens, wegens de ziekte van haar tante, toch niet kon ontvangen worden, zijn voorgestelde visite zou komen maken. Meer en meer onderging zij een grievende sensatie van onttovering en verlatenheid. Een nacht, terwijl haar tante sliep, schreide en snikte zij in haar bed.
Maar twee dagen vóór Nieuwjaar, toen Romanie als naar gewoonte met haar korf in de tuin ging, bemerkte Nina duidelijk dat het meisje haar bij zich wenkte. Het gaf haar als een schok in 't hart, en terstond, terwijl ze zich gans rood voelde worden, knikte zij met het hoofd, om Romanie te doen begrijpen dat ze beneden zou komen.
Mejuffrouw de Stoumont sluimerde. Nina stond na een korte aarzeling op, verliet zachtkens de kamer, daalde de trappen af, het hart met grote slagen kloppend. Beneden, in de vestibule, dekte zij zich de schouders en het hoofd met een wollen sjaal, trok haastig een paar overschoenen aan, opende stilletjes de deur en ijlde buiten.
Romanie hield zich achter de haag van de moestuin verborgen, zodat men haar vanuit het hoveniershuis of 't kasteel niet kon bemerken. Nina, van haar kant, daalde schuins de stoep af, sloop achter een bosje rododendrons, kwam langs een heel smal paadje, tussen de heesters en de haag, aan het open hekje van de tuin. Onopgemerkt geraakte zij er binnen. - Overmorgen, om drie uur, komt hij naar 't kasteel, fluis- | |
| |
terde haastig, met blinkende ogen, Romanie, haar jonge meesteres een paar schreden tegemoet snellend.
- O! slaakte Nina, schier verschrikt.
- Jawel, overmorgen, om drie uur, herhaalde het opgewonden meisje: - Gisteren, terwijl ik naar het dorp ging, heb ik hem op de steenweg ontmoet. Hij zag er zeer terneergedrukt uit. Hij is gans rood geworden toen hij mij zag komen, en bleef dadelijk stilstaan om over u te spreken. Ik deelde hem het nieuws van de ziekte van uw tante mee; en daar ik hem vertelde hoe rampzalig de oude jonkvrouw nu was, en hoe zij aan eenieder raad en hulp vroeg om van haar kwaal te genezen, heeft hij uitgeroepen: ‘een remedie tegen 't pootje!... maar ik ken er een voortreffelijke! Overmorgen, ter gelegenheid van het Nieuwjaar, zal ik mejuffrouw de Stoumont mijn wensen komen aanbieden, en, als ik het genoegen heb door haar ontvangen te worden, haar het bewuste geneesmiddel meedelen. Met volharding gebruikt geeft het de beste uitslag. Mijn overleden vader toch heeft er zich jaren lang mee geholpen.’ Hij was ineens als vreugdedronken, hij heeft nog een paar malen herhaald: ‘ja, ja, 'k zal komen, 'k zal overmorgen komen’; en bij 't vertrekken heeft hij mij gezegd: ‘Allons, tot weerziens, en mijn eerbiedige groeten aan mejuffrouw Nina. Zeg haar, zeg haar...’ eensklaps heeft hij niets meer gezegd, hij is opnieuw gans rood geworden en begonnen onduidelijke klanken te stamelen, waarbij hij me, als wist hij niet meer wat hij deed, vurig de hand drukte en daarna verdween.
Diep ontroerd, het aangezicht verbleekt en ernstig, had Nina Romanies mededeling aangehoord. Een wijl bleef ze sprakeloos haar gezellin aanstaren; toen vraagde ze:
- Waarom is hij sinds ettelijke dagen hier niet meer teruggekomen?
- Ik weet het niet, antwoordde Romanie. - Wellicht durfde hij hier niet meer rondslenteren zonder tenminste onder de schijn van te jagen, en gij weet, niet waar, dat op de sneeuw de jacht gesloten is.
- Ah! sprak Nina, het hart schielijk verlicht, doch voortdurend ernstig en peinzend.
En langzamerhand keerde zij tot het besef van haar tegen- | |
| |
woordige plichten terug. Zij dacht dat haar tante, misschien in haar afwezigheid ontwaakt, zeer verontrust en misnoegd zou zijn, haar in de kamer niet te zien. Zij legde liefkozend de hand op Romanies schouder, trok eensklaps onstuimig het verbaasde meisje tot zich, zoende haar op de mond en vluchtte blozend weg.
|
|