nooit gedaan hebben. Liever, duizendmaal liever zou zij van honger gestorven zijn. Maar de oude moeder, die geen andere steun meer had; maar haar kind dat leefde, en dit dat zij in haar schoot droeg, maakten het haar tot een plicht. Driemaal per week, de maandag, de donderdag en de zaterdag mochten de arme lui van Brakel aan de deuren van enkele rijke huizen aalmoezen gaan ontvangen. ‘Schooien’ noemden de burgers dat; maar voor hen, de rampzaligen, die het deden, was het ‘vragen’. In een kudde, een dertigtal, meestal vrouwen, kwamen zij langzaam door de straten gegaan en bleven, gebeden prevelend, hier en daar voor de deuren stilstaan. Het was een akelige, terneergedrukte stoet. De drie of vier stokoude mannetjes, die gewoonlijk, met de vrouwen meegingen, sukkelden op stokjes en krukken; de vrouwen, in eertijds zwarte, maar door de jaren en 't gebruik ros en groen verkleurde, somtijds in flarden hangende kapmantels gehuld, stapten gebogen, met zere ogen, met gerimpelde gezichten en handen, vaak met door waterzucht opgezwollen voeten. Als de rijke deur met een reet openging en de hupse meid, als vies, de hand uitreikte, hielden de gebeden op en gingen zij één voor één, met een ‘God zal 't u lonen’ hun klein koperen muntstuk ontvangen. Er waren enkele jonge gezichten onder het getal.
En zo ging Maria nu ook mee. Zo sukkelde zij, tussen die ellendelingen, gewoonlijk met Muimme Taey en Verool aan haar zijde en met van schaamte blakende wangen door de straten, om een aalmoes te ontvangen. In de eerste tijden meende zij vaak van droefheid en ellende te zullen sterven. Het was als een calvarieweg voor haar, met zoveel lijdensstaties, als huizen waar zij stilhielden. Elke maandag, donderdag en zaterdag was ze ziek van ontsteltenis; en een ontmoeting vooral had haar tot wanhopens toe getroffen: eens, op een morgen, terwijl ze met de schooiersbende voor de deur van de notaris stond, was Siednie De Waele daar voorbijgekomen. Maria had zich onder de kap van haar mantel verborgen, om toch niet ontdekt te worden, doch tevergeefs; het boerenmeisje had haar vriendin van vroeger jaren herkend en was, diep ontroerd tot haar genaderd:
- O Maria, ik weet wel dat gij niet gelukkig zijt, maar gij