Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
XXIDitmaal geraakten zij nog ongedeerd uit de klauwen van de Wet. De vervolging moest, bij gebrek aan voldoende bewijzen, onverrichterzake opgegeven worden; maar de politie waakte inderdaad en hun tochten werden aldra zeer, zéér gevaarlijk. Allen, trouwens, waren over één punt akkoord: 't was Klakke Maerschalck, de baas uit de Gloeiende Koteraar, die, nijdig over stoute Trezes nering, hen afgespied en verklikt had. Hij zou dat later wel betalen. Zeer zelden, nu, verschenen zij nog 's nachts in de Gelapte Sjako. Zij hadden afgewisselde bijeenkomstplaatsen; nu eens in de kalkschuur van baas Baete, aan de vaart; dan weer in een stalletje, naast het huis van Klod de Vos; dan nog in 't open veld, achter een elskant, achter een korenhoop of onder een molen. En veel meer onvoorziene toevallen en omstandigheden dwarsboomden nu ook hun ondernemingen. 't Slijperken moest met verdubbelde oplettendheid de gendarmerie bewaken en te tien, te elf uur 's avonds wisten zij soms nog niet of ze, al dan niet, 's nachts zouden uitgaan. Vaak gebeurde het nu dat Reus, midden in de nacht, door een gekend tikketak op zijn venster werd gewekt. Dan opende hij spoedig en stil zijn deur en 't Slijperken, of Donder de Beul, of Boef Verwilst, of Klod de Vos, of een andere schelm van de bende trad binnen. - Alij, hoast u, klonk het dan; - alles is goed, we gaan uit, de gendarmen zijn slapen. En Reus, zonder zich het minst om zijn vrouw te bekommeren, kleedde zich aan en trok mee. Hij poogde niet meer, als in den beginne, zijn nachtelijke uitgangen met de half eerlijke dekmantel van wildstroperij te bekleden. Hij zei haar rechtaf: - ik ga dáár of dáár en met zelden vertrok hij zelf, midden in de nacht, op zoek naar de anderen, zijn vrouw de boodschap opleggend aan de leden | |
[pagina 91]
| |
van de bende, die mogelijk naar hem mochten komen vragen, te zeggen waar hij heen was. Het scheen als stelde hij er een soort van moedwilligheid in, haar gedwongen medeplichtig te maken en het gevoel van eerlijkheid en de zwijgende afkeuring, die hij in haar vermoedde, te trotseren. 't Was meer en meer in hem een aangroeiende, onoverwinnelijke antipathie, de jaloerse, nijdige, onberedeneerde haat van het kwaad tegen het goed. Zij was als van een ander geslacht, als van een ander bloed voor hem. Hij hield haar voor preuts, hooggeleidGa naar voetnoot1, en al haar gaven en deugden kwamen hem als zoveel stilzwijgende, tot hem gerichte verwijten voor. Van dag tot dag keerde hij meer naar zijn oorspronkelijke aard terug. Maria leed in stilte, aan 't ongeluk gewend. Zij verwachtte niets goeds meer van zijnentwege en na vele inwendige opstanden was zij, als immer, tot een toestand van betrekkelijke gelatenheid gekomen. Wat kon zij er ook tegen aanwenden? Zij was de zwakste; hij was de sterkste. En geen ander recht dan het recht van de sterkste werd, in haar maatschappelijke stand, begrepen en erkend. Zij had hem eens, betreffende zijn stelen, enige bedeesde opmerkingen gemaakt, maar hij had haar zó ruw geantwoord dat zijn zaken de hare niet waren, dat zij geen lust gevoeld had, verder daarop aan te dringen. En ook, zij moesten toch leven, en vanwaar zou het komen, indien hij volstrekt niet werken wilde. Ach! zij had reeds zóveel illusies verloren, haar lot geleek nu zózeer op dat van de ellendige vrouwen in de buurt, dat het weinige goede, dat haar nog overbleef, haar schier 't verdedigen niet waard meer was. Op één punt bleef zij steeds dezelfde; zij kon niet lijden dat haar man met Witte Manse liep. Zij kon het vroeger nog begrijpen, althans in zekere mate, als hij 's nachts, toen hij met de anderen van de roverstochten terugkwam, de Gelapte Sjako bezocht; dan had hij tenminste een voorwendsel: 't verdelen van de buit. Maar nu, dat zij daar slechts nog bij toeval, hun bijeenkomsten hielden, had hij er ook niets meer te verrichten, tenzij zijn schan- | |
[pagina 92]
| |
delijke, ondeugende betrekkingen met Witte Manse. Gedurende de week schier elke avond, en 's zondags nagenoeg de ganse dag en een groot deel van de nacht, bracht hij thans in de Gelapte Sjako door. Die infame Witte Manse, die tucht noch eerlijke schaamte kende, en die telkens bij zijn eerste verzoek, aan zijn dierlijke driften voldoening gaf, had hem van lieverlede aan haar weten te binden totdat zij weldra uitsluitend en volkomen over hem heerste. Hij gaf haar geld, hij kocht haar klederen en juwelen, hij gehoorzaamde slaafs aan al haar verzoeken. Zij en haar moeder wonden hem bedektelijk tegen Maria op, exploiteerden op alle manieren de ingeboren antipathie, die zij in hem tegen zijn vrouw gevoelden. En hij, van zijn kant, deed dan ook over Witte Manse zijn brutale rechten gelden. Hij verbood haar, alleen of met anderen, naar kermissen te gaan, duldde, zelfs niet dat zij met iemand sprak of schertste en bewaakte: haar onophoudend, de mond vol scheldwoorden bij de geringste afwijking van zijn bevelen, het hart door een wreedaardige jaloezie verslonden. Reeds tweemaal had hij haar, schoppen en slagen gegeven, juist als aan een wettelijke vrouw. Maria kende rust noch vrede meer, telkens als zij wist dat Reus in de Gelapte Sjako was. Haar moeder of Lisatje, haar jonger zustertje, kwamen haar daarvan verwittigen, en dan was het sterker dan haar wil: zij liet vallen wat viel en, met Selevie op de arm, trok zij de straat op. Vooral 's zondagsnamiddags, in, die lange, vervelende, verloren uren kon ze daar heen en weer lopen, met bonzend hart, koortsachtig, met gloeiende wangen. Vanuit haar moeders huis hoorde zij 't gedruis, 't gezang, 't gevloek in het beruchte kroegje. De buren wisten dat hij daar zat en waarom hij er zat en, van tijd tot tijd, als de avond viel, kwam de een of de ander van uit de Gelapte Sjako in Beerts huis, om, met moeilijk, verholen genot, aan Maria te zeggen: - hij doet dit of dàt; hij zit naast Witte Manse in de hoek; hij is met haar buiten gegaan; - Toen wipte Maria als onder een zweepslag op, toen moest ze ook buiten, in de nacht, door haar moeder nog meer aangehitst, om zelf te horen en te zien. Stoute Treze en Witte Manse wisten dat Maria daar liep en zeiden | |
[pagina 93]
| |
het aan Reus. Bedektelijk, van dag tot dag wat meer en, als het ware zonder dat Reus het zelf gewaar werd, hitsten zij hem uit dien hoofde op. - Potverdeke! Ze staat daar weeral! - riep Manse soms, eensklaps de voordeur opentrekkend. En Stoute Treze, opdat al de aanwezigen van haar eerlijkheid overtuigd zouden zijn, liep dan ook op haar beurt, rood van gramschap naar de voordeur, om in de straat te roepen: - Sakerdzju! Wat wordt dat hier eindelijk! Dat zij ook binnenkome, indien ze denkt dat er hier kwaad gebeurt! En, terugkerend, voegde zij erbij, zich tot Reus wendend: - Nondenondedomme! Ware ik man van zulk een vodde, van zo een straatloperigge van een wijf, die iemand wil slecht maken en zich zelve ganse dagen met anderen bezighoudt, wat zou ik erop baffen!Ga naar voetnoot1 Deze laatste beschuldiging was een laster, die Stoute Treze Reus in 't hoofd poogde te steken. Zij en Witte Manse beweerden, dat Slim Snoeck, die Maria steeds heimelijk bemind had, thans bepaald haar lief geworden was. En zij haalden bijzonderheden aan: men had haar eens met hem ontmoet op een avond, achter het Kapelletje van de Toverheks; en hij had er ook eens bij geslapen, een nacht dat hij, Reus, op 't wild uit was. Eerst liet Balduk haar zeggen en gaf weinig gehoor aan haar ophitsingen en geen geloof aan haar laster. Zij liep daar; wel, wat kon het hem schelen! En als zij er pleizier in vond hem af te spieden, welnu, zij mocht dat doen; hij was voorzeker niet bang voor haar, schertste hij. In de grond was het nog een overblijfsel van schaamtegevoel, gepaard met het besef van haar waardigheid en zijn verdorvenheid, die hem, in weerwil van hemzelf een zekere eerbied voor zijn vrouw inboezemde. Maar, door het gedurig en herhaald aandringen van de twee slechte vrouwen werd hij weldra hevig geprikkeld; en, op een zondagavond dat Witte Manse, die als naar gewoonte, de voordeur opengetrokken had en met het bericht: ze staat daar weeral, sakerdzju! terug in huis kwam, keerde hij zich eensklaps om, bekeek zijn minnares vlak en | |
[pagina 94]
| |
vrijpostig in de ogen en vroeg haar ruw, met korte, plompe, afgekapte stem: - Wie?... wie es er daar! - Wie!... moet ge dat vragen!... altijd dezelfde. Hij stond op, hij stiet Witte Manse terzijde, hij trok de voordeur open en ging buiten. - Waar is ze, nondezju! Witte Manse en haar moeder hadden hem op de drempel gevolgd. Er was een weinig maneschijn, hij zag Maria staan, met Selevie op de arm, aan de witte gevel van haar ouders huis. Hij stapte recht op haar toe, hij vroeg haar met ruwe stem: - Wat staat ge daar te doen? En een grijnslach verwrong zijn gelaat; een slechte, boze vlam glom in zijn strakke ogen; hij was dronken. Een samenscholing van enkele personen had zich dadelijk gevormd en Maria, eerst verschrikt, maar door het gezicht van Witte Manse in haar haat gezweept, antwoordde, vastberaden: - Ik sta hier om de schone dingen te zien, die gij met dat schandaal, dáár - en zij wees naar Witte Manse - uithaalt. Zij had ternauwernood de tijd die woorden uit te spreken. Hij sloeg haar eensklaps met zijn vuist in 't aangezicht, zó hevig, dat zij, met Selevie op de arm, huilend ten gronde stortte, terwijl de beide vrouwen uit de Gelapte Sjako, tegen de ook buitengesprotigen Beert en zijn vrouw, met verwensingen en scheldwoorden oprukten. Maar Reus, alles beheersend, had de reeds vluchtende. Maria achtervolgd en ingehaald. Naar uw huis zult ge gaan! naar uw huis, nondedzju! Schandaal! Hoer! Teef! die zich 's avonds met Slim Snoeck gaat bezighouden! schreeuwde hij onophoudend. En op iedere belediging volgde een schop, een schop om haar te doden. Noodschreeuwend., met haar huilende kind op de arm, vluchtte zij voort. Tweemaal stortte zij neer op de grond; tweemaal sprong hij als een wild beest op haar; tweemaal maakte zij zich weer los, moord roepend. Zij holde in haar huis, zij grendelde de deur dicht alvorens hij de tijd had haar te volgen en wellicht te doden. | |
[pagina 95]
| |
God! Wat een rumoer heel die nacht in de Zijstraat! Toen Maria binnen was greep er voor de deur een worsteling plaats tussen Balduk, de Beerts en de twee vrouwen uit de Gelapte Sjako. Weldra geraakten Donder de Beul en heel de dievenschaar; Moeffe Vrieze, Oele Feeffe, Luizema, Verool en geheel de wiedstersbende erbij; de enen kozen partij voor Reus, de anderen voor Maria, en, zoals het immer gebeurde in die ontembare Zijstraat, liep het uit op een algemeen en blind gevecht, waaraan de laatkomende verschijning van de gendarmen met moeite een einde kon stellen. Geheel de nacht bleven de drie beruchte herbergjes: de Gelapte Sjako, de Gloeiende Koteraar en het Stinkerken, open. |