Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
Inleiding | |
[pagina IX]
| |
Cyriel Buysse behoort tot een merkwaardige familie die aan ons land een aantal eminente schrijvers, cultuurdragers en ook geleerden als Julius Mac Leod, Paul, Leon en Louis Fredericq heeft geschonken. Stammoeder van de families Fredericq en Buysse-Loveling was Marie Comparé, geboren te Nevele in 1791 en aldaar overleden in 1879. Ze is tweemaal gehuwd geweest: eerst met Jacques Fredericq en daarna met Herman Antoon Loveling, afkomstig uit Papenburg bij Hannover, vader van de bekende schrijfsters Rosalie en Virginie, die als de gezusters Loveling de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan, en van Pauline, Buysses moeder, die niet het literair talent bezat van haar jongere zusters, maar toch ook een uitzonderlijke vrouw moet zijn geweest: een beminnelijke, fijngevoelige, dichterlijke natuur. Naast haar nuchtere, eerder stugge en autoritair aangelegde man was zij in het gezin de zachte, liefdevolle en begrijpende moeder en voor haar zoon Cyriel, ook in latere jaren, de veilige toevlucht in dagen van hulpeloosheid en verwarring. Louis Buysse had zich te Nevele door zijn werkkracht en ondernemingszin tot een welgesteld nijveraar weten op te werken. Hij vestigde zich in 1865 met zijn gezin in de Tieltstraat, thans Cyriel Buyssestraat, waar hij een fabriek oprichtte die stilaan werd uitgebreid. Hij behoorde tot de notabelen van de gemeente en was van 1879 tot 1884 liberaal gemeenteraadslid en schepen. De schoolstrijd te Nevele, door Virginie Loveling in haar roman Sophie [1885] beschreven, maakte een einde aan zijn politiek mandaat. Zijn liberalisme blijkt niet van bijzonder principiële en combattieve aard te zijn geweest. De politiek liberale traditie werd in de familie echter voortgezet door zijn zoon Arthur [1864-1926] en zijn dochter Alice [1868-1963]. | |
[pagina X]
| |
Het Nevele, waar Cyriel Buysse op 20 september 1859 geboren werd, was een arme landbouwgemeente die nog steeds de nasleep ondervond van de rampen die een twintigtal jaren vroeger onze Vlaamse gewesten hadden geteisterd. Handel en nijverheid konden er slechts moeilijk uitbreiding nemen, doordat Nevele niet verbonden was met het spoorwegnet, een omstandigheid die de afzondering van de gemeente, die nochtans slechts een twaalftal kilometer van Gent verwijderd is, nog in de hand heeft gewerkt. Daarentegen bezat Nevele een soort reservaat van brute en elementaire natuurkracht: de beruchte Zijstraat, door de inwoners zelf ‘den Hul’ genoemd. Daar leefden, in hun lage huisjes, de stropers en boeven die de schrijver van Het Recht van de Sterkste zo trouw en treffend heeft weergegeven. Maar ook allerlei andere facetten van het dorpsleven van toen heeft Buysse opgenomen in een oeuvre dat een hele wereld oproept die nu bepaald tot het verleden behoort. De jonge Buysse bezocht de dorpsschool te Nevele en werd daarna naar Gent gestuurd, waar hij de lessen volgde aan de stadsschool Onderstraat, de Middelbare school en de ‘section professionnelle’ van het atheneum. Hij logeerde er bij de familie Fredericq, waar de geest meer uitgesproken vrijzinnig en anticlericaal was dan te Nevele, en was, naar het oordeel van zijn twee jaar oudere neef Simon Fredericq, ‘un médiocre élève, plus expert à imiter le miaulement des chats et à faire des ricochets sur l'eau que soucieux d'apprendre les règles d'un commerce auquel on le destinait’. In zijn omgang met de jongere kinderen van dokter Cesar Fredericq, een halfbroer van zijn moeder, zal de jonge Buysse ruime gelegenheid hebben gevonden om zijn rudimentaire kennis van het Frans bij te werken, want in het gezin te Nevele werd vrijwel uitsluitend Vlaams, d.i. het Nevelse dialect, gesproken. In 1875 werd hij echter, zonder zijn studies te hebben voltooid, door zijn vader naar Nevele teruggeroepen, om er ‘met de arbeiders, gelijk de arbeiders’, in de praktijk van het bedrijf te worden opgeleid. ‘Het was er in 't geheel geen “sinecure”’, zou Buysse later schrijven. ‘Vroeg opstaan, vóór 7 uur in de fabriek tot 12; en weer in de fabriek of op 't bureau van 1 tot 7. Ik leerde er al de verschillende vakken. | |
[pagina XI]
| |
Ik kan een stoommachine drijven; lijn- en raapkoeken maken, graan malen, zaad en haver cylindreeren. Ik kan ook Cichoreiwortels droogen: de zwaarste en meest uitputtende arbeid dien ik ken. - Ik werd physiek heel sterk. Mijn geest werd gevoed door lectuur, 's avonds en in mijn schaarsche ontspanningsuren. Mijn moeder, en vooral mijn tante V. Loveling steunden mij daarin. Mijn vader, - man van de praktische daad, - vond het tijdverspilling. Daardoor ontstond op den duur een conflict tusschen hem en mij. Ik zag geen uitkomst voor mij in de te Nevelachtige industrie en snakte naar een ruimer levensveld...’ In de roman Zoals het was [1921], die nooit herdrukt werd en in deel 3 van het Verzameld Werk zal worden opgenomen, heeft Buysse het leven en de hele atmosfeer in de fabriek van zijn vader op meesterlijke wijze weergegeven en ons ook de amoureuze perikelen verhaald van de zoon des huizes. We krijgen er tevens een kijkje op de opkomst van het socialisme op de Vlaamse buiten. Cyriel Buysse is geen literair wonderkind geweest. Hij is bijna zesentwintig als hij in de literatuur debuteert. Van 5 september tot 10 oktober 1885 wordt in Het Volksbelang het verhaal Het Erfdeel van Onkel Baptiste als feuilleton gepubliceerd, aan de lezers van het Vlaams-liberale weekblad voorgesteld als ‘de eersteling van een jong schrijver, die ons geroepen schijnt om eene eervolle plaats in de rij onzer Zuid-Nederlandsche letterkundigen te nemen’. En de inleider - of inleidster - vervolgde: ‘Eigenaardig heeft hij zijn onderwerp behandeld; vooral getuigt het van een diep gevoel van het natuurschoon en met treffende waarheid zijn de toonelen uit het boerenleven geschetst’. De merkwaardige, bijna ‘profetische’ tekst is niet ondertekend, maar in zijn exemplaar van Het Volksbelang, bracht Paul Fredericq met potlood de naam Virginie Loveling aan, wat dan tevens de gangbare voorstelling zou bevestigen volgens welke het - althans officiële - literaire debuut van de jonge Buysse onder de beschermende vleugels van zijn tante is geschied. In ieder geval introduceerde ze haar neef het jaar daarop in het Nederlandsch Museum, het tijdschrift van Paul Fredericq, Willem Rogghé en Max Rooses. Daar verschijnt ook de uitgebreide | |
[pagina XII]
| |
novelle Guustje en Zieneke, in februari 1887 voltooid en nog hetzelfde jaar ook als afzonderlijke publikatie gedrukt. Het schuchter realisme van deze ‘schetsen uit het boerenleven’ ligt nog helemaal in de lijn van de traditie en kondigt nog nergens het somber naturalisme aan van De Biezenstekker die in het juninummer 1890 van De Nieuwe Gids zal verschijnen en zelfs voor Buysses onmiddellijke omgeving een volslagen verrassing zal zijn. Daar is echter ook een meer clandestien debuut van Buysse in de literatuur, enkele maanden voor het traditionele, we bedoelen de zogenaamde Verslagen over de Gemeenteraad van Nevele, die begin 1885 anoniem werden verspreid. Ze werden nog onlangs door Johan Taeldeman opnieuw onder de aandacht gebracht en in hun historisch kader en literair perspectief geplaatst. Zo is duidelijk geworden dat deze Verslagen meer zijn dan gelegenheids-publikaties met satirische inslag, maar te beschouwen zijn als volwaardige literaire scheppingen, waarin het aandeel van de verbeelding niet gering is geweest. Buysse toont er zich reeds een meester in het hanteren van de dialoog die, om wille van de levensechtheid en natuurlijk ook als komisch element, in het dialect wordt weergegeven, een procédé dat hij enkele jaren later ook in zijn romans en verhalen zal aanwenden. De na de verkiezingsnederlaag van de liberalen weer aan het roer gekomen katholieke burgemeester van zijn kant spreekt gebrekkig Vlaams. Zo preluderen deze Verslagen op het latere toneelwerk en vertonen ze in hun onbevangen realisme een aantal kwaliteiten van het rijpere werk: een scherp observatievermogen, met die voor Buysse zo kenmerkende zin voor het tekenende detail, en daarbij de gave om het waargenomene op accurate en indringende wijze weer te geven. ‘Ik zie de werkelijkheid vóór mij en op de werkelijkheid, die als beeld in mijn hoofd zit, ga ik bouwen. Maar er komt zooveel bij en er gaat zooveel af. In mijn werk is het gedeelte van de verbeelding zeer groot’, zou Buysse in 1913 aan d'Oliveira verklaren. In september 1886 werd Buysse door zijn vader naar Amerika gestuurd, zogezegd voor zaken, maar in werkelijkheid als gevolg van wat zijn zuster ‘un écart amoureux’ heeft genoemd. Dat eerste verblijf van vier maanden - het zou | |
[pagina XIII]
| |
tussen 1891 en 1893 nog door drie andere worden gevolgd - heeft op de ontvankelijke jongeman ongetwijfeld een diepe indruk gemaakt en wij mogen aannemen dat hij bij zijn terugkeer zijn omgeving met andere ogen is gaan zien en een scherpere kijk heeft gekregen op de erbarmelijke sociale verhoudingen op het Vlaamse platteland. Na het bescheiden succes van Guustje en Zieneke publiceert Buysse in de drie, vier volgende jaren nog enkele stukken in het Nederlandsch Museum. Een deel hiervan is door zijn verblijf in Amerika geïnspireerd en dat is ook het geval met het toneelstuk Het Geheim van Miss Lansing, vermoedelijk uit 1889, dat hij echter niet zal uitgeven. Om niet volledig te verzinken in de banaliteit van het dorpsleven richt hij een soort literaire kring op: Le Caveau, die enkele families uit Nevele en omgeving omvatte. Lang schijnt hij niet te hebben bestaan. Zijn liberale strekking was een doorn in het oog van de plaatselijke geestelijkheid en het ontbrak de leden ongetwijfeld aan echte literaire belangstelling, om niet eens te spreken van talent, dat enkel bij Buysse aanwezig schijnt te zijn geweest. De vermoedelijk vrij korte episode van Le Caveau zal Buysse echter materiaal aan de hand doen voor de roman Sursum Corda! Van groter betekenis was zijn kennismaking met Emmanuel de Bom, in wie Buysse een sympathieke jonge man leerde kennen die blaakte van enthousiasme voor alles wat nieuw en vooruitstrevend was, ook op het literaire vlak, en hem ten slotte zou weten te winnen voor Van Nu en Straks. Daar ze, door allerlei omstandigheden, weinig gelegenheid hadden elkaar te ontmoeten, hebben ze in de jaren 1890-1895 vrij druk gecorrespondeerd. De brieven van De Bom zijn jammer genoeg verloren gegaan. De oudst bewaarde brief van Buysse is van 28 juni 1890. Daarin dankt hij De Bom voor zijn waarderende woorden over De Biezenstekker, die zojuist in De Nieuwe Gids was verschenen: ‘Uw goede waardeering over mijn “Biezenstekker” deed mij het grootste genoegen. Ik zend er u een afdrukje van. Afschuwelijk is mijne bijdrage stellig; maar schoon, dat is wat anders. Mijn tante Loveling, Paul Fredericq, bijna heel de letterkundige struik onzer familie heeft | |
[pagina XIV]
| |
de verschijning mijner novelle met een algemeen “tolle” begroet. Niet zonder eenig talent geschreven, niet banaal, o neen, maar afschuwelijk! afgrijselijk! Ik geloof inderdaad dat ik een weinig te ver ben gegaan: en nochtans - dergelijke geschiedenissen en nog veel akeliger heb ik weten gebeuren. Ge vraagt mij wanneer ik eens een Oost-Vlaanderschen naturalistischen roman schrijf? Ik ben er aan bezig, ik heb mij voorgesteld een heel gedeelte van ons Vlaamsche volk dat tot dus toe nagenoeg onbekend bleef in mijne werken te doen optreden’. De roman, waar Buysse toen aan werkte, was ongetwijfeld Het Recht van de Sterkste, die eerst in het najaar van 1893 zou verschijnen, maar die reeds begin 1891 voltooid was, want op 4 februari van dat jaar deelt Buysse aan Kloos mee dat hij een roman gereed heeft ‘die anders opgang zal maken dan De Biezenstekker’. Enkele weken later stuurt Buysse het manuscript van Het Recht van de Sterkste naar Kloos, maar deze acht het werk minder geschikt voor De Nieuwe Gids. ‘Ik ben bezig’, aldus Kloos in een brief van 1 mei 1891, ‘onder al mijne werkzaamheden door, van tijd tot tijd een stukje van uw roman te lezen. Ik geloof dat hij goed is, maar ik vrees dat hij als tijdschriftartikel te veel sexueele dingen behandelt, dan dat hij in zijn geheel zou kunnen opgenomen worden. Wilt gij mij echter uwe belangen toevertrouwen, dan zal ik gaarne trachten er een uitgever voor te vinden’. De roman is inderdaad dank zij de tussenkomst van Kloos, bij W. Versluys, de uitgever van De Nieuwe Gids, verschenen en in het tijdschrift zelf werden, onder de titel Trouwpartij, het elfde hoofdstuk en het begin van het twaalfde opgenomen, als fragment ‘uit een roman die eerlang zal verschijnen’. Dat alles gebeurde echter pas in het najaar van 1893, ruim twee jaar later dus. Heeft Buysse wellicht eerst, zoals uit de verdere briefwisseling met Kloos kan worden afgeleid, onderhandelingen met een andere uitgever gevoerd, die dan geen resultaat opleverden, of heeft hij, zoals hij het in december 1893 aan Alfons de Cock schreef, geaarzeld het werk aan de openbaarheid prijs te geven? Het laatste is niet onmogelijk, want Buysse kan niet zonder reden hebben ge- | |
[pagina XV]
| |
vreesd dat de publikatie van deze uitgesproken naturalistische roman zijn niet al te goede reputatie nog meer in het gedrang zou brengen. Buysse heeft in ieder geval in die jaren zware zorgen, zowel op het financiële als op het sentimentele vlak, en het is begrijpelijk dat zijn literaire plannen daardoor naar de achtergrond werden verschoven. Tewerkgesteld in de familiezaak, is hij financieel volkomen afhankelijk van zijn vader, die in de literaire ambities van zijn zoon enkel een soort alibi ziet om zijn werk voor de fabriek te verwaarlozen. Vader Buysse ergert zich bovendien over het gedrag van zijn zoon, dat aanleiding geeft tot praatjes en kwaadsprekerij en een huwelijk met een meisje van goeden huize, - het enige middel voor Cyriel om in de ogen van zijn vader als opvolger of associé weer acceptabel te worden, - in de weg staat. Vermoedelijk is de verhouding tussen vader en zoon in 1891 weer onhoudbaar geworden, want in mei van dat jaar vertrekt Buysse opnieuw naar Amerika. Hij komt spoedig terug, blijkbaar om de nodige fondsen bijeen te brengen om een fabriek op te richten, reist in augustus weer af en blijft zeven maanden in Jersey City. Midden maart 1892 is hij uit Amerika terug en op 4 april schrijft hij aan De Bom dat hij voortaan wat meer tijd zal hebben om zich met literatuur bezig te houden. Uit de lente- en zomermaanden zijn geen brieven aan De Bom bewaard. Wel valt de drukke correspondentie te noteren die hij van mei 1892 af voert met de twintigjarige dochter van de bekende criticus en kunsthistoricus Max Rooses, conservator van het Museum Plantin te Antwerpen. Buysse had het meisje het jaar tevoren, in juli 1891, tussen twee reizen naar Amerika, te Gent ontmoet. De aantrekkelijke jongedame moet op de meer dan tien jaar oudere Buysse een diepe indruk hebben gemaakt, want onmiddellijk deed hij een aanzoek, dat echter door vader Rooses werd afgewezen. Na zijn terugkeer uit Amerika, in de lente van 1892, waagt hij een nieuwe poging. Hij heeft inmiddels van Rosa Rooses, die buiten het weten van haar vader om, met Buysse aan het corresponderen is gegaan, vernomen dat de weigering van Rooses het gevolg was van de ongunstige inlichtingen die Paul Fredericq over Buysses le- | |
[pagina XVI]
| |
venswandel aan zijn Antwerpse vriend had meegedeeld. Op 9 juni stuurt Buysse aan Max Rooses een uitvoerige brief, waarin hij zijn versie van de feiten geeft, en doet hij een nieuw aanzoek. De reactie van Rooses blijft negatief, maar het meisje zal het in hoofdzaak briefwisselend contact pas in mei 1893 definitief afbreken. Dan heeft Buysse echter al een vierde en laatste verblijf in Amerika, van einde december 1892 tot begin maart 1893, achter de rug. Een nieuwe poging om een huwelijk aan te gaan met een meisje van zijn stand en ontwikkeling - zijn verloving met Louise Beaucarne was twee jaar tevoren al in gelijkaardige omstandigheden verbroken - is deerlijk mislukt. De houding van zijn neef Paul Fredericq in deze aangelegenheid heeft hem diep gegriefd en heeft zijn wantrouwen tegen de flaminganten nog versterkt. Meer dan een romantische idylle is de verhouding niet geweest, maar voor Buysse moet ze toch heel wat hebben betekend, want de brieven zelf heeft hij, tegen zijn gewoonte in, zorgvuldig bewaard. Het zijn boeiende en vaak ontroerende documenten, die ook met betrekking tot zijn werk niet zonder betekenis zijn. Zo wordt de biografische achtergrond van Wroeging [1894] en Mea Culpa [1895] wel enigszins belicht door een passus als deze: ‘dat gij een kind hebt, naar het schijnt ziet gij het heel gaarne, gij kleedt het, het gelijkt op u, noemt u vader, - gij gaat nog altijd met zijn moeder, gij wacht haar af om met haar uit te gaan zoo dikwijls het haar mogelijk is’. En in dezelfde brief, bij de verdere opsomming van de ‘inlichtingen’ die Paul Fredericq over Buysse aan Max Rooses heeft doorgegeven: ‘Gij leest het liefst vuile, slechte boeken en doet uw best in dien aard te schrijven. Als ge het niet beleefd hebt, moet gij het toch gedacht hebben. Is dat boek dat men in Holland gaat uitgeven dat waarvan gij verleden jaar bij P.D.P. spraakt en dat ik u moest belooven niet te zullen lezen? Och, neen, liefste, schrijf toch zulke boeken niet meer, waarvoor ik mij moet schamen’, waaruit blijkt hoe weinig Buysses naturalisme bij een Fredericq, een Rooses in de smaak viel en waar we tevens vernemen dat de auteur zelf Het Recht van de Sterkste geen voor jongedames bijzonder geschikte lectuur achtte. En in een andere brief: | |
[pagina XVII]
| |
‘Gij hadt vroeger toch beloofd van geene ruwe boeken te doen drukken, waarom zoudt gij het toch willen doen, ge weet dat ik het niet verdragen kan, ik kan ze niet lezen van schrijvers die ik niet ken. Wat moet ik doen als het van u komt?’ Maar dan toch weer: ‘Nu, als ge overtuigd zijt dat ge er uw naam zoudt mede maken zal ik van mijn hart een steen maken en het toch verdragen’. Buysse zou met zijn nieuw boek inderdaad ‘zijn naam maken’, want de publikatie van Het Recht van de Sterkste bracht hem met een slag in de literaire actualiteit, zowel in Nederland als in Vlaanderen. Het werd echter een ‘succès de scandale’, want de literaire kritiek, die Buysses talent erkende, nam meestal hevig aanstoot aan de ‘amorele’, dit is niet uitdrukkelijk moraliserende, strekking en aan wat de beoordelaar van De Gids ‘gewilde grofheden en vuilheden’ noemde. Dit laatste verwijt heeft de auteur resoluut van de hand gewezen. ‘Men beschuldigt mij’, schrijft hij op 9 december 1893 aan Alfons de Cock, die hem had meegedeeld dat hij de roman in Het Volksbelang zou bespreken, ‘in “Het Recht van den Sterkste” opzettelijk, om het louter vermaak ontstichting te verwekken, vooral pornographische toestanden te hebben geteekend: men schijnt zelfs te willen beweren, dat ik niet anders schrijven kan. Ik heb, dienaangaande, het geweten klaar. Ik ben eenvoudig niet achteruitgeschrokken voor de waarheid; ik zou mijn boek veel liever anders mogen schrijven hebben, ik heb er zelfs mede geprobeerd; maar het was valsch: ik voelde dat ik in den aangevangen trant moest voortgaan, of het heelemaal in den steek laten’. Toch heeft ook Alfons de Cock in zijn bespreking, die kort daarop in Het Volksbelang en ook in het Nederlandsch Museum verscheen, tot op zekere hoogte gelijkaardige bezwaren laten gelden, zij het ook op meer genuanceerde wijze geformuleerd en meer steunend op artistieke dan op morele gronden. ‘Het werk’, aldus De Cock, ‘is met veel talent geschreven, en telt menige schoone, aangrijpende bladzijde, vol van een treffend realisme; doch mij komt het voor dat de heer Buysse, in zijne zucht om natuurgetrouwe tooneelen te malen, hoe stuitend ook, wel eens het doel voorbijstreeft, en, door overdrijving, onwaarschijnlijk wordt’. En verder: | |
[pagina XVIII]
| |
‘De schrijver hecht blijkbaar niet aan moraliseeren; hij denkt ongetwijfeld, en wel te recht, dat kunst onafhankelijk is van eene zedelijke strekking. 't Is hem alleen te doen om waar te zijn en artistiek werk te leveren. Doch, al behoor ik niet tot de preutschen, ik zag hier zekere ultra-naturalistische gesprekken en tooneelen liever min gekleurd; het boek zou er enkel bij winnen en even waar zijn. Immers, de volstrekte, naakte waarheid kan in dergelijke gevallen nooit geschreven worden’ en hij besloot zijn bespreking met de wens ‘dat de heer Buysse zijn naturalisme wat matige’. De auteur heeft met deze wens wel degelijk rekening gehouden en in al zijn verder werk het obscene en meestal ook het platte en vulgaire angstvallig vermeden, wat nochtans niet belet heeft dat de ongunstige indruk, door Het Recht van de Sterkste gewekt, zeer lang is blijven nawerken. Toch zijn er, vrij kort na het verschijnen van het werk, ook enkele uitgesproken en zelfs onverdeeld gunstige reacties geweest en we willen hier naast het oordeel van de enthousiaste De Bom - ‘een zwaar, donkerrood boek, als gestold bloed, slordig van stijl, machtig van vleeschlijke kracht, een wreed boek’ - ook dat van de meer bezadigde Vermeylen aanhalen die in zijn bespreking van de beslissing en van het verslag van de jury van de ‘Vijfjaarlijksche Wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde’ 1889-1894, Het Recht van de Sterkste tegen het bekroonde Een dure Eed van Buysses tante uitspeelde: ‘Hadden de critici van den vijfjaarlijkschen wedstrijd hun beoordeling niet gegrondvest op een dogma, een begrip van 't “ware” en 't “goede”, dat buiten het kunstwerk gegrepen werd, dan ware de vergelijking tusschen Een dure Eed en Het Recht van den Sterkste wel heel anders uitgevallen. De boeren van Nevele, die Buysse zeker anders gezien heeft dan Virginie Loveling, schilderde hij zooals hij die zag; van zijn werk onthoud ik alleen dat er een natuurkracht in woelt, waarnevens de bekroonde roman, met zijn vuns fabeltje en stokkerige zinnetjes, toch maar heel droog en bloedloos schijnt’. De eens zoveel aanstoot gevende scènes als die van de verkrachting [ii] en die van de wiedsters [v], of ook de liedjes op het trouwfeest [xiii] schijnen thans niemand meer te | |
[pagina XIX]
| |
hinderen en het is in dat opzicht wel bijzonder illustrerend dat in 1967 en 1972 nieuwe edities van Het Recht van de Sterkste gebracht werden door een uitgeverij die zich zeker niet heeft doen opmerken door het publiceren van gewaagde boeken. Ook toen nog onlangs de toneelbewerking van J. Christiaens werd opgevoerd waarin genoemde scènes integraal waren opgenomen, heeft dat blijkbaar niemand verontrust. Toch zal een bewerking voor het toneel - ook Buysse zelf heeft er zich aan gewaagd - nooit een dramatische uitbeelding kunnen geven van een van de hoogtepunten van het werk, de beruchte nachtelijke strooptocht [xxiv-xxv], wellicht een dankbare opdracht voor een bekwaam cineast? Alfons de Cock heeft in zijn bespreking Buysse ‘een volgeling’ van Zola genoemd en gewezen op een zekere overeenkomst tussen Het Recht van de Sterkste en La Terre. Een vergelijking met L'Assommoir ligt echter veel meer voor de hand, zoals Van Vreckem op nadrukkelijke en overtuigende wijze heeft aangetoond. Van slaafse navolging kan hier echter geen sprake zijn. Buysse zelf heeft het heel juist geformuleerd, toen hij in 1913 aan d'Oliveira verklaarde: ‘“Het Recht van den Sterkste” is bepaaldelijk onder den invloed van Zola geschapen. Ik bedoel natuurlijk niet, dat ik geïmiteerd heb, maar wel dat het procédé, de visie van Zola, is toegepast op deze lui en deze toestanden’: de bewoners en de toestanden namelijk van de in Nevele beruchte Zijstraat, die Buysse uit eigen ervaring maar al te best kende en die hij opnieuw zal laten optreden in Schoppenboer [1898]. Toen Herman van Puymbroeck in 1911 met Buysse Nevele bezocht, ontmoette hij er nog enkele figuren uit Het Recht van de Sterkste. Reus Balduk was toen echter al overleden en Witte Manse naar Amerika vertrokken. In 1913 vertelt Buysse over zijn ontmoeting met Donder de Beul die twintig jaar vroeger met enkele van zijn kornuiten naar Argentinië was vertrokken, waar twee van hen de dood hadden gevonden, maar nu was teruggekeerd. En met onverholen sympathie en bewondering denkt hij terug aan ‘die nachtelijke vischvangst in de vijvers van 't kasteel, toen ze den dam doorbraken en daar den visch met ladingen opvingen’ en andere exploten. In 1927 schrijft hij met ontroering over de | |
[pagina XX]
| |
dood van diezelfde Donder de Beul: ‘Ik had hem zoo goed gekend en hoe dikwijls was ik niet op zijn gewaagde strooptochten mee geweest’. We kunnen het dan ook met De Cock ten volle eens zijn waar hij schrijft: ‘het onderwerp door den heer Buysse behandeld, is zijn volle eigendom’, maar dat neemt niet weg dat hij, zonder het voorbeeld van Zola, vermoedelijk nooit op het denkbeeld zou zijn gekomen de ‘pittoreske kerels’ van de Zijstraat tot de helden van een roman te maken. Buysse kende het werk van Zola vermoedelijk al in 1888. Hij bezat in ieder geval L'Assommoir en La Terre, respectievelijk in de edities van 1886 en 1887. Hij heeft aan d'Oliveira trouwens geredelijk toegegeven dat hij ‘bepaaldelijk onder den invloed van Zola’ had gestaan en ook later, toen hij voor de naturalistische formule minder was gaan voelen, heeft hij steeds blijk gegeven van een grote bewondering voor het oeuvre van de Franse naturalist. Voor diens erfelijkheidstheorie echter, het bindmiddel bij uitstek van Les Rougon-Macquart, die, Buysse erkent het, Zola de gelegenheid had gegeven ‘enkele romans te schrijven, groot en aangrijpend als monumenten van onvergankelijke sterkte en schoonheid’, voelde hij weinig en het is typerend dat de meest ingrijpende wijziging die hij in de tweede druk van Het Recht van de Sterkste [1924] heeft aangebracht precies bestond in het schrappen van een passage waar, naar het hem later voorkwam, een te grote nadruk werd gelegd op de herediteit en deze onmaatschappelijken te ongunstig werden voorgesteld, te zeer van het standpunt uit van iemand die zich oneindig boven deze lieden verheven voelt. De passus komt voor in het hoofdstuk waarin de terugkeer uit de gevangenis van de stropers wordt beschreven, in deze editie p. 127, na r. 3. Hij luidt: ‘En, op die afkeerige boeventronies, met hun ingedrukte en misvormde hersenpannen; op die lage voorhoofden, waar de dicht opeengeplante, borstelige haren, schier tot op de lijn der wenkbrauwen nederdaalden; in hun lichamelijke gebreken en hun gansche physieke vervallenheid, straalde nu ook treffender de zedelijke degradatie door. Men herkende duidelijk in hen de vertegenwoordigers van een der laagste sporten der maatschappelijke ladder; de tot het | |
[pagina XXI]
| |
merg der beenderen bedorvene nakomelingschap van verscheidene stammen bandieten, een geslacht, waaruit alle goede en herscheppende elementen verdreven waren en vervangen door een uiterste, eenige macht: de macht, de vitaliteit der erfelijke Ondeugd’. Toen Het Recht van de Sterkste in het najaar van 1893 verscheen was de publikatie van de eerste reeks [april 1893-oktober 1894] van het tijdschrift Van Nu en Straks, onder de redactie van Cyriel Buysse, Prosper van Langendonck, Emmanuel de Bom, August Vermeylen, al in volle gang. Reeds in juli 1890 was er in de brieven van Buysse aan De Bom sprake geweest van de oprichting van een tijdschrift dat Vrije Kunst zou heten, maar daarvan is toen niets in huis gekomen. Pas in september 1892 nemen de plannen tot de stichting van het nieuwe tijdschrift concrete vormen aan, dat op voorstel van Vermeylen Van Nu en Straks wordt gedoopt, hoewel Buysse zelf meer voelde voor Vrije Kunst. In de mondelinge besprekingen die de publikatie voorafgingen, heeft Buysse weinig aandeel gehad. Hij kan zich moeilijk vrijmaken om de redactievergaderingen bij te wonen en verblijft bovendien van eind december 1892 tot begin maart 1893 in Amerika. Wel heeft hij in een brief van 5 oktober 1892 aan De Bom zijn instemming betuigd met de inhoud van het prospectus, hem twee lijsten van mogelijke abonnees laten geworden en voor zijn vertrek naar Amerika het verhaal Moeder afgestaan dat, naast bijdragen van de drie andere redacteurs, wordt opgenomen in het eerste nummer dat, kort na zijn terugkeer uit Amerika, in april 1893 het licht ziet. Van Buysse verscheen in Van Nu en Straks verder enkel nog Op een Zomeravond en wel in het laatste nummer [oktober 1894]. Aan de tweede reeks heeft Buysse niet meer meegewerkt, hoewel Dr. Schamelhout die medewerking had gevraagd en Buysse die ook had beloofd in de vorm van een van de beste hoofdstukken van de nieuwe boerenroman waar hij toen, begin 1896, aan werkte, nl. Pijke Zot, later omgedoopt tot Schoppenboer en pas in 1898 verschenen. In maart 1895 was echter een zekere verwijdering tussen Buysse en de andere redactieleden ontstaan, toen deze weigerde zijn aandeel in de nog te vereffenen drukkosten van de eerste reeks | |
[pagina XXII]
| |
van het tijdschrift op zich te nemen. Buysse rechtvaardigde zijn houding tegenover De Bom en we menen niet dat hij hier opzettelijk de precaire toestand van zijn financies overdrijft: ‘Reeds verleden jaar heb ik u gezegd dat mijn vader mij de vivres gecoupeerd heeft; welnu dat is nog niet veranderd, integendeel. Indien het niet was dat ik geld win met schrijven, ik zou in de zwartste armoede zitten’. Buysse zal in de jaren die volgen inderdaad zijn activiteit meer en meer gaan verleggen naar het literaire en op dat vlak sedert zijn definitieve terugkeer uit Amerika, een buitengewone bedrijvigheid aan de dag leggen. Einde 1893 is hij bijna klaar met een nieuwe ‘sociale’ roman, waarmee hij tevens het bewijs wil brengen dat hij ook anders kan schrijven dan in de naturalistische trant. Op 5 december 1893 schrijft hij aan De Bom: ‘Ik werk aan een nieuwen grooteren roman, getiteld “Sursum Corda!” - hij is bijna geschreven - “à base naturaliste” of liever, “réaliste, avec l'envolée idéale vers le symbolisme mystique”. 't Is tevens een sociale roman. Ik werk er reeds 2 jaar aan, en hoop eenig succes er mede te behalen. Ik voel ook een groote kracht die mij terug naar 't Ideëele trekt’. En enkele dagen later laat hij, in een brief aan Alfons de Cock, op enkele bedenkingen bij Het Recht van de Sterkste volgen: ‘Nu, ik geloof niet, dat ik in dien trant zal voortgaan. Ik heb een tweede, grooter werk geschreven, getiteld “Sursum Corda!”, een roman over de Burgerij, en tevens een sociale roman, die heel verschillend opgevat is. Het ruwe, het dierlijke is er uit verbannen. Wat waar is in het Recht van den Sterkste zou valsch worden in Sursum Corda. Ik zal dit boek niet seffens uitgeven, ik bewaar het tot antwoord voor dezen die mij van moedwillige en onartistieke pornographie beschuldigen’. De roman verschijnt enkele maanden later in De Gids en kort daarop ook in boekvorm. Einde november 1894 onderneemt hij een ‘voyage d'affaires’ in Nederland, vermoedelijk op aanraden van Virginie Loveling, aan wie hij uit Amsterdam verslag uitbrengt in een brief van 28 november. We vernemen er dat hij die dag Mr. van Hall, de redactiesecretaris van De Gids, heeft ontmoet, en ook Mr. van Loghem, redacteur van het tijdschrift Neder- | |
[pagina XXIII]
| |
land, waarin van hem sedert 1891 een aantal kortere stukken en zojuist de langere novelle of korte roman Wroeging waren verschenen. Hij tracht tijdens zijn verblijf in Nederland verder uit te maken welke tijdschriften ‘op geldelijk gebied de voordeeligste zijn’. Het doel van de reis, de contacten die hij er opneemt, alles wijst erop dat Buysse, ertoe gedwongen door zijn netelige financiële toestand, zijn literaire arbeid zoveel mogelijk tracht te doen renderen. Zo treedt hij in februari 1895 in briefwisseling met de heer Funke, de uitgever van Nederland, die nog datzelfde jaar de publikatie in boekvorm op zich neemt van Wroeging, vermeerderd met vier andere, kortere stukken. In 1897 is het de beurt aan de roman Op 't Blauwhuis, twee jaar voordien in Nederland opgenomen. Ondertussen was ook de roman Mea Culpa, in zijn thematiek met Wroeging zo verwant, in De Gids van 1895 afgedrukt en het jaar daarop als boek verschenen. Van 1894 tot 1896 publiceert Buysse verder nog: de novellen Een Levensdroom, in De Gids, 1894; De Wraak van Permentier, in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1896; 't Verdriet van Meneer Ongena, in De Gids, 1896; de bijdrage Het Socialisme en de Vlaamsche landlieden, in De Gids, 1895, en een vijftal ‘contes’ in het Frans, in Le Réveil, 1895, Magazine International, 1895 en La Revue Blanche, 1896. Ondertussen wordt te Gent in januari 1896 de vermakelijke satire De Plaatsvervangende Vrederechter opgevoerd, waarvan de tekst pas in 1930 zal worden uitgegeven. Buysse blijkt inderdaad, zoals hij in november 1895 aan zijn uitgever Funke schrijft: ‘atteint d'une hypertrophie du porte-plume’. Bovengenoemde werken, vooral de romans, werden door de kritiek doorgaans minder goed onthaald. Ze zijn meestal ook van ongelijke waarde: treffende taferelen en evocatieve beschrijvingen wisselen er af met minder geslaagde passages, waarin de psychologische behandeling van de personages te rudimentair blijft of de auteur in het banale, conventionele of melodramatische vervalt. Toch dient erkend dat Buysse in deze werken zijn gezichtskring aanzienlijk heeft verruimd door naast de boerenbevolking, ook de kleine middenstand, de ‘bourgeoisie’ [Sursum Corda!] en zelfs de aristocratie [Wroeging, Op 't Blauwhuis] die op het platteland verblijft, | |
[pagina XXIV]
| |
in zijn romans te laten optreden. Een bezwaar dat vrijwel in al de besprekingen terugkeert is dat de taal van deze romans zo onbeholpen en onzuiver is, ‘een doorloopend gallicisme’, zoals een van de recensenten schreef. Het laatste is niet zo verwonderlijk als we weten dat Buysse Wroeging, Mea Culpa en Op 't Blauwhuis en grote gedeelten van Sursum Corda! eerst in het Frans beeft geschreven en dat hij deze versies, die slechts korte Nederlandse passages en hier en daar losse Nederlandse woorden bevatten, dan zelf op eerder slordige wijze - aan overhaasting en onvoldoende taalbeheersing te wijten - in het Nederlands heeft overgebracht. Deze op het eerste gezicht eerder zonderlinge werkwijze kan gedeeltelijk worden verklaard door de omstandigheid dat een goed deel van de in deze romans optredende personages tot de burgerij en de aristocratie behoren en zich in de werkelijkheid ook in het Frans uitdrukten. Verder is daar de belangrijke invloed van Buysses literaire voorbeelden: Zola, Maupassant, Theuriet en anderen, en de omgang met zijn Franssprekende vrienden. Laten we ten slotte niet vergeten dat Buysse al in 1890 Maeterlinck had leren kennen en ook bevriend was geraakt met Grégoire le Roy en met Albert Ghéquier, redactiesecretaris van Le Réveil, waarin hij in 1895 drie Petits contes, namelijk Le Cheval, Le Baptême en Le Garde, respectievelijk opgedragen aan Camille Lemonnier, Emile Claus en Maurice Maeterlinck liet verschijnen. Waren deze korte verhalen als een entree in de Frans-Belgische literatuur bedoeld? Het is niet onmogelijk, want in de zomer van 1894 had Buysse bij de schilder Emile Claus Camille Lemonnier ontmoet die hem zijn steun had toegezegd, als hij een poging in die zin wilde wagen. Toch had hij al in november van dat jaar aan een blijkbaar Franstalige oom geschreven: ‘vous ne sauriez croire comme il y a peu de chance pour un écrivain Belge écrivant en français, de parvenir à quelque chose’. In 1896 zal van hem nog de novelle Les Grenouilles in La Revue Blanche verschijnen, maar daar is het praktisch bij gebleven. Als hij drie jaar later de bundel Uit Vlaanderen samenstelt, zullen Le Cheval, Le Baptême, Le Garde en Les Grenouilles er in Nederlandse versie in opgenomen worden, en in november 1899 schrijft Maeterlinck hem naar aanlei- | |
[pagina XXV]
| |
ding van Te Lande, dat Buysse aan hem had opgedragen: ‘Je crois que vous avez très bien fait de revenir carrément à notre flamand maternel’. De eerste enigszins afgeronde studie over Buysse verscheen in 1895, zowel in De Kroniek als in Vlaamsch en Vrij, en behandelt het oeuvre voorzover het toen reeds gepubliceerd was, met uitzondering evenwel van Wroeging. Ze is van de hand van Emmanuel de Bom. ‘Cyriel Buysse is geboren en woont te Nevele, een dorp in Oost-Vlaanderen. Hij is een groote struische steenroode gezonde kerel van 35 jaar’. Zo begint het artikel. De Bom is blijkbaar sterk onder de indruk geraakt van de forse, gezonde en bij uitstek mannelijke verschijning van zijn vriend en zijn visie op het werk is daar wel sterk door beïnvloed. Voor De Bom is De Biezenstekker ‘de voortreffelijkste arbeid van Buysse, en het beste stuk prozakunst, sedert 1830 door een Vlaming geschreven’. Over Het Recht van de Sterkste is hij iets minder enthousiast en over Sursum Corda! is zijn oordeel zelfs bepaald ongunstig, maar hij besluit zijn artikel toch in een toon van hooggestemde bewondering: ‘Ik zal dan maar eindigen met een hartlijk saluut aan den goeden kerel, die ons een vriend is. Hij bezit de hardnekkigheid van den Vlaamschen boer, dien hij beschrijft. Bezie maar dezen steenrooden nek, dit houten gelaat, bruin van buitenzon en buitenlucht, een kolossaal stuk natuur; een mensch, op wien wij allen, anemieke literatortjes, jaloersch mogen zijn; een die van het schrijven een soort vleeschlijk genot moet hebben, enfin, in heel ons mondain-geniepig, vèr-van-'t-leven-staande schrijversdom, een echtheid, een werklijkheid’. Buysse heeft vrijwel onmiddellijk op De Boms bijdrage gereageerd. In een brief van 20 februari 1895 schrijft hij: ‘Ik heb met veel belangstelling uwe studie in de Kroniek gelezen en ben u dankbaar voor al het goed dat ge van mij zegt. Het is een prachtig opstel, het beste dat ik nog van u gelezen heb; en ik ben altijd jaloersch van die mooie en krachtige uitdrukkingen en beelden die gij zoo gemakkelijk schijnt te vinden. Nu, wat de leer betreft die gij mij wenscht te zien volgen, ik moet u bekennen dat ik niet zeer sterk van uwe meening ben’. Volgt een belangrijke passus, die bijna klinkt | |
[pagina XXVI]
| |
als een artistiek credo: ‘Ik heb eens en voor goed besloten den bepaalden raad van niemand meer te volgen en alleen nog te werken volgens mijn artistiek geweten en de ingevingen welke ik in mij gevoel. Ik wil geen enkel mijner werken verdedigen; ik wil alleen vaststellen dat ik voor alle mijn best gedaan heb; dat ik ze geschreven heb, zooals ik zou een kreet slaken, natuurlijk en onwillekeurig, omdat ik het, op een gegeven oogenblik, aldus in mij gevoelde. Ik werk maar voort, altijd voort, op zoek naar 't Schoone en, vind ik het niet meer, 't is dat het in mij niet meer zit. Ik heb het genre Biezenstekker en Recht van den Sterkste tijdelijk verlaten; maar het is zeer wel mogelijk dat ik er eensklaps naar terugkeer. Eén kracht voel ik in mij, en die hebt ge zeer goed geteekend: 't is een kracht van oermenschelijke hardnekkigheid in den arbeid’. Het antwoord van De Bom bevatte waarschijnlijk een in Buysses ogen nogal duistere en verwarde uiteenzetting van ‘anarchistische’ en ‘communistische’ theorieën, want in de brief van Buysse aan De Bom van 23 februari lezen wij o.a.: ‘Uw brief obsedeert, embeteert mij en ik moet u weer schrijven, om uitleggingen, want ik begrijp u niet. Gij biedt mij aan te onderzoeken. Welnu, laat ons onderzoeken. En trachten wij helder te zijn; want 't is omdat ge niet klaar genoeg zijt in uw schrijven dat ik u niet begrijp. Volgens u bestaat er maar één reddingsbaak in de kunst: de anarchie: de waarheid in de anarchie: de volstrekte vrijheid en de Groote Broederschap! God! laat ons toch helder zijn. Laat ons, om niet in algemeene theorieën te versukkelen, een voorbeeld nemen. Daar hebt ge mijn ‘Levensdroom’. Gij vindt wat gij noemt dat socialistisch tractaatje... aan 't einde zoo ongelukkig. Waarom? Ziedaar wat ik vooreerst niet begrijp! - Dat was nu in mijn verbeelding een man die zijn gansch leven lang gezwoegd heeft als een arm lastdier, zonder te denken dat hij recht had op iets meer dan een stuk brood. En eerst als hij gaat sterven krijgt hij als een openbaring: een openbaring dat hij een slachtoffer is, dat heel zijn bestaan iets monstrueus is geweest, dat hij schandelijk werd bedrogen, uitgebuit! Wat vindt gij daar nu toch zoo mislukt in? Gij noemt het een socialistisch tractaatje: maar ik, ik die | |
[pagina XXVII]
| |
het stuk gevoeld en geschreven heb, bekreun me zelfs niet om de socialistische strekking welke daarin kan liggen: ik zie daar niets in dan een eenvoudig en aangrijpend menschelijk drama; een drama dat ‘natuurlijk’ is, dat gebeurd is of kan gebeuren. Hoe zou dat stukje volgens u moeten geschreven geweest zijn? Hoe zoudt gij het einde gemaakt hebben? En zeg me nu nog meer: hoe zou ik, met mijn temperament volgens u moeten schrijven? Zeg me dat eens duidelijk, als ge kunt. Hoe zoudt ge mijn natuurlijke gaven in de kunst naar het groot Communisme ontwikkelen! Let wel op dat ik in den grond een naturalist gebleven ben; dat ik altijd, in al mijn werken, een echtheid, een realiteit tot grondslag noodig heb, om er mijn werk op te bouwen. Zuiver vaag symbolisme of mysticisme schrijven ware mij totaal onmogelijk. Als ik moest gaan schrijven gelijk Maeterlinck b.v., zou ik bespottelijke dingen maken; dat is in den aard van mijn talent niet. Gij verwijt me mijn afzondering van u allen! Dat is niet zoo. Ik houd veel, heel veel van u allen en wantrouw u geenszins. Maar ik begrijp u niet steeds, omdat ge te duister zijt in uw schrijven. Als 't kan zijn, zal ik 3 Maart eens naar Brussel komen. Nu ga ik me weer aan den arbeid zetten. Ik verlang zeer u eens te zien en lang met u te spreken’. De ontmoeting te Brussel, die wellicht heel wat misverstanden had kunnen uit de weg ruimen, heeft nooit plaats gehad. In een brief van 2 maart excuseert Buysse zich voor de zoveelste maal, dat hij niet komen kan. Op 9 maart laat hij De Bom weten dat hij Van Nu en Straks financieel niet kan steunen, waardoor Buysse zich van zijn mederedacteurs desolidariseert. Na de uitvoerige uittreksels uit de brieven van 20 en 23 februari aan De Bom, zal het wel duidelijk zijn geworden, dat de meer nuchter, meer ‘zakelijk’ aangelegde Buysse weinig ingenomen was met de in zijn ogen vage, hersenschimmige theorieën die zijn mederedacteurs De Bom en Vermeylen er toen op nahielden, theorieën die ze trouwens zelf vrij spoedig over boord zouden gooien. Ook de kritiek als zou het slot van Een Levensdroom een ‘socialistisch tractaatje’ | |
[pagina XXVIII]
| |
zijn, schijnt Buysse te hebben geërgerd. Uit een brief aan zijn uitgever Funke weten we toevallig dat hij die novelle toen als zijn beste werk beschouwde. De manier waarop Buysse op dat alles repliceerde is tekenend voor het standpunt dat hij inneemt tegenover het sociale probleem, waarmee hij reeds vrij vroeg in de fabriek van zijn vader was geconfronteerd geworden. Er is in het werk van Buysse geen uitgesproken sociale tendens, wel een sterke sociale bekommernis aan te wijzen. Deze treedt iets te opzichtig naar voor in de lange idealistische tirades van Gilbert, de held van Sursum Corda!; in andere werken uit die jaren is ze minder zichtbaar, maar toch meestal aanwezig. Slechts een enkele maal spreekt Buysse een persoonlijk oordeel uit, en wel in het opstel Het Socialisme en de Vlaamsche landlieden, geschreven naar aanleiding van de verkiezingen van 1894 en opgenomen in De Gids, 1895. Het geeft blijk van een scherpe en realistische kijk op de mogelijkheden van socialisme en christen-democratie op het Vlaamse platteland. Zijn nauwelijks verholen sympathie voor deze laatste beweging is kenschetsend voor Buysses humanitaire en niet doctrinaire visie. Hij hield nu eenmaal meer van de mensen dan van ideeën en theorieën. Uit de hier aangehaalde teksten, die nog gemakkelijk zouden kunnen worden uitgebreid, blijkt dus duidelijk dat de tegenstellingen tussen Buysse en zijn mederedacteurs van Van Nu en Straks, althans tot 1896, niet zozeer te situeren zijn op het ‘flamingantische’ vlak, zoals Toussaint van Boelaere dat heeft gedaan. Zijn vriendschap met Maeterlinck en andere Frans-Belgische literatoren, het krijgt alles een andere kleur, als Buysse zich begin 1897 laatdunkend en geringschattend over de flaminganten en onze letterkunde en tot op zekere hoogte ook over onze taal zal uitlaten. Op dat ogenblik heeft hij Vlaanderen echter al sedert enkele maanden verlaten en heeft hij zich sedert zijn huwelijk met een Nederlandse dame, Nelly Dyserinck, weduwe van Theodoor Maria Tromp [1857-1891], in Den Haag gevestigd. Buysse had Nelly Dyserinck vermoedelijk einde september 1895 te Gent ontmoet ten huize van Prof. Logeman, de bekende anglist, die aan de Gentse uni- | |
[pagina XXIX]
| |
versiteit doceerde. Mevrouw Logeman was namelijk met Nelly Dyserinck bevriend. Buysse schijnt onmiddellijk op deze nog betrekkelijk jonge weduwe grote indruk te hebben gemaakt. Begin oktober schrijft ze aan Virginie Loveling: ‘Vertelde Dientje Logeman U dat het mij zooveel genoegen deed Uw neef Cyriel Buysse te ontmoeten? Zooveel belang in zijn werk stellende, interesseerde ook natuurlijk zijn persoon mij. Zijn stijl en woordenkeus bewonder ik. Over alles wat ik tot nu toe van hem las, ligt zoo'n droevig waas. Die paar schetsen ‘Moeder’ en ‘Gampelaarken’ zijn zoo mooi diep gevoeld. Over ‘Mea Culpa’ zou ik liever met U spreken’. Deze belangstelling voor de literator Buysse is heel begrijpelijk als we weten dat de eerste echtgenoot van Nelly Dyserinck een zekere bekendheid had verworven met zijn verhalen over Zuid-Afrika, waar hij enkele jaren had verbleven. Enkele maanden later, in mei 1896, wordt de verloving gevierd en wordt Buysse aan familie en bekenden van zijn toekomstige echtgenote voorgesteld. Het huwelijk zelf heeft plaats op 1 oktober. Het sluit voor Buysse een periode van zijn leven af die er een is geweest van tasten en zoeken, niet enkel op het literaire maar wellicht meer nog op het menselijke en zelfs materiële plan. Zijn echtgenote heeft drie dochters uit haar eerste huwelijk - de jongste, Thea, is vijf jaar oud - en Buysse ziet zich onmiddellijk verplaatst in een sfeer van opgewekt familieleven, waarin zijn behoefte aan warme genegenheid bevrediging vindt. Op 28 augustus 1897 wordt een zoontje, René Cyriel, geboren. Zijn huwelijk is dan ook meer geweest dan een eenvoudige ‘mariage de raison’, een middel om zich kordaat en definitief te onttrekken aan sentimentele verhoudingen zonder uitkomst. Het brengt hem verder de zo zeer verlangde financiële onafhankelijkheid, en zelfs meer dan dat: zijn vrouw is gefortuneerd en behoort tot een aanzienlijke familie. Door haar krijgt hij toegang tot de hogere Haagse kringen. Als het hem daar te beklemmend wordt - want Buysse is een ‘buitenmens’ gebleven en in de ruime woning met tuin aan de Laan van Meerdervoort, wat een drukte soms, met invités, dienstpersoneel en gouvernantes - kan hij | |
[pagina XXX]
| |
reizen ondernemen en, sedert 1908 in het bezit van een wagen, als sportman-toerist zijn behoefte aan beweging en ‘open lucht’ botvieren. Zijn nieuwe omgeving zal ten slotte een gunstig klimaat scheppen voor zijn literaire bedrijvigheid: hij kan nu rustig doorwerken, zonder materiële beslommeringen, terwijl hij bij zijn echtgenote begrip en waardering vindt. Nu hij Vlaanderen verlaten heeft, voelt hij zich ook vrijer tegenover sommige [liberale] flaminganten, bij wie hij aanmoediging en steun had verwacht, maar meestal slechts vijandschap, miskenning of onverschilligheid had ondervonden. Hij zal die heren nu eens flink ‘de waarheid zeggen’ en publiceert, nauwelijks terug uit huwelijksreis, in De Amsterdammer van 17 januari 1897 een vrij uitvoerig stuk over Flamingantisme en Flaminganten, waarin hij deze laatsten o.m. hun blinde afkeer tegen de Franse invloed verwijt, om ze daarna te beschuldigen van beginselloosheid en politiek arrivisme. Hij erkent dat ze goed werk hebben verricht in de rechtspraak - zijn broer Arthur was lid van de Vlaamsche Conferentie van de Balie van Gent -, maar verwerpt de door hen voorgestelde vernederlandsing van het onderwijs. Veel van wat Buysse hier beweert werd ondertussen door de feiten achterhaald en zou hijzelf, nauwelijks enkele jaren later, zeker niet meer voor zijn rekening hebben genomen. Interessanter is echter het tweede gedeelte van zijn artikel, dat meer bepaald op het letterkundig leven in Vlaanderen betrekking heeft. Het wel enigszins begrijpelijk ressentiment waardoor deze bladzijden zijn ingegeven, verleent ze in ieder geval een meer persoonlijk accent. De vinnige invectieven van Buysse blijven niet onbeantwoord. Reeds in het volgend nummer van De Amsterdammer verschijnt een ‘open brief’ van niemand minder dan Max Rooses die er zich, mede in naam van zijn vrienden, mee belast te antwoorden op het stuk van Buysse en dat trouwens op intelligente en kordate wijze doet. Daarbij zou het vermoedelijk gebleven zijn, maar enkele dagen later komt het artikel van Buysse opnieuw tier sprake, en wel in de Belgische senaat, tijdens de rumoerige bespreking van de voor de verdere ontplooiing van het Nederlands | |
[pagina XXXI]
| |
in België zo belangrijke Gelijkheidswet, waar de liberale senator Bara, een verwoed tegenstander van het wetsvoorstel, bijna het hele stuk van Buysse in Franse vertaling voorleest. Daarmee is de wagen voorgoed aan het rollen. Buysse reageert op zijn beurt met een Franse ‘open brief’ naar L'Etoile Belge waarin hij meedeelt niet op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van het wetsvoorstel Coremans - De Vriendt toen hij zijn artikel schreef, maar voor het overige zijn standpunt handhaaft. Nu meent August Vermeylen dat het ogenblik gekomen is om krachtig positie te kiezen tegen de vroegere mederedacteur. Hij doet het in een nog altijd lezenswaardige bijdrage, waarin hij stuk voor stuk de beweringen van Buysse weerlegt en eindigt met het hooggestemde pleidooi: ‘Waarom schrijven wij Vlaamsch?’. Daarmee is het tot een definitieve breuk gekomen met Van Nu en Straks, die echter nooit uitgesproken vijandschap zal worden. Als Vermeylen in 1900 opnieuw een artikel van Buysse, - een vrij onschuldig stuk in het Bulletin de l'association flamande pour la vulgarisation de la langue française, - als uitgangspunt neemt voor zijn merkwaardig essay over Vlaamsche en Europeesche Beweging, is dit voor Vermeylen veeleer een aanloop om over de Vlaamse Beweging enkele pakkende waarheden te verkondigen. Voor Buysse heeft de hele polemiek over het flamingantisme, die in de Vlaamse pers met ongewone heftigheid werd gevoerd, een bittere nasmaak gehad: ze heeft hem nog meer van zijn al niet zo talrijk Vlaams lezerspubliek vervreemd. Voortaan is hij in de ogen van velen niet enkel een schrijver van ‘vuile boeken’, die best niet gelezen worden, maar ook een verrader of althans een renegaat, die vanuit zijn ‘haagschgeworden foornaamheid’ - de ironische formulering is van Vermeylen - op zijn vroegere strijdmakkers neerziet. Deze situatie, die gedurende jaren de verhouding tussen Buysse en het Vlaams lezerspubliek zal vertroebelen en waarvan de nefaste gevolgen blijkbaar nog niet helemaal uit de wereld zijn geholpen, zal voor hemzelf bijzonder pijnlijk worden als hij gaat inzien dat hij, meegesleept door zijn antipathie tegen | |
[pagina XXXII]
| |
bepaalde flamingantische leiders, te ver is gegaan en vooral als hij na enkele jaren moet vaststellen dat de feiten hem niet in het gelijk stellen en het streven naar vernederlandsing en naar een volledige ontplooiing van Vlaanderen, zowel cultureel als sociaal, een gunstige wending neemt. Schijnt Buysse zich sedert zijn ‘Haags huwelijk’ enigszins van Vlaanderen te willen distanciëren, in zijn letterkundige produktie van na 1896 is daar weinig of niets van te bespeuren. Zijn taal is ongetwijfeld onder invloed van zijn verblijf in Nederland vlotter en correcter geworden, maar de inspiratiebronnen voor zijn kunst is hij verder in Vlaanderen blijven zoeken. In zijn oeuvre is dan ook in die jaren geen breuk of onderbreking aan te wijzen. Buysse blijft rustig doorwerken. Het netschrift van Schoppenboer kwam tussen december 1896 en juli 1897 tot stand, maar de roman zou pas in 1898 in boekvorm verschijnen. Evenals Het Recht van de Sterkste en vermoedelijk om dezelfde reden is de roman niet vooraf in een tijdschrift verschenen. Het is een somber werk waar het romantische of liever sentimentele, dat we bijv. wel in De Biezenstekker - de episode met het hondje - of in Het Recht van de Sterkste - de figuur van Maria - aantreffen, vrijwel helemaal ontbreekt. De sexualiteit als een soort dierlijke drift wordt er zonder de relativerende en zelfs enigszins humoristische behandeling van de wiedstersscène uit Het Recht van de Sterkste, als iets volstrekt onontkoombaars en daardoor als zodanig niet echt afkeurenswaardig of althans als ethisch verwerpelijk voorgesteld, een visie die in die jaren in de Nederlandse en zeker in de Vlaamse literatuur zo ongewoon was, dat de tijdgenoten er meestal diep door werden geschokt. Toch noemde een Noordnederlands recensent - in Vlaanderen had het werk weinig weerklank - Schoppenboer, en dit zonder enige ironie, een kuis boek en dat is tot op zekere hoogte juist, want in dit boeiend verhaal waarin de lezer, na een aantal retarderende episodes, naar het tragische einde wordt gedreven, geen spoor van zwoelheid, ‘erotisme’ of perversiteit, geen beschrijving van sexuele handelingen, enkel zeer sobere aanduidingen. We zagen reeds dat Buysse in 1896 de roman aan het schrijven was en er de titel Pijke Zot voor had bedacht, wat al- | |
[pagina XXXIII]
| |
thans voor een Vlaams lezer, een veel passender titel is, want ‘Pijkezot’ heeft in het Vlaams ook nog de figuurlijke betekenis van ‘zot’, scheldwoord dat in het tweede deel van de roman zo'n belangrijke rol speelt. Buysse heeft echter, met het oog op zijn in hoofdzaak Noordnederlandse lezers, Pijke Zot door Schoppenboer vervangen en daardoor de hele connotatie van de titel aanzienlijk verarmd. We zijn dan ook zo vrij geweest in deze uitgave de term ‘Pijkezot’ in noot op te geven telkens waar dit woord in de oorspronkelijke versie moet hebben gestaan. Verder heeft Buysse, evenmin als in de eerste uitgave van Het Recht van de Sterkste, de gesprekken in dialect weergegeven, wat hij weldra in zijn landelijke romans, novellen en toneelwerk zou gaan doen en wat ook, weliswaar niet altijd op zeer consequente wijze, is gebeurd in de tweede herziene druk van Het Recht van de Sterkste. Van Schoppenboer is echter nooit een tweede uitgave verschenen. De volgende roman van Buysse, 'n Leeuw van Vlaanderen, wordt al in 1898 in de editie van Schoppenboer aangekondigd, maar verscheen eerst twee jaar later in het tijdschrift Nederland en spoedig daarna in boekvorm. Het naturalisme van Schoppenboer heeft hier opnieuw plaats gemaakt voor een romantisch idealisme dat aan Sursum Corda! herinnert, maar hier meer sociaal is gericht. De ‘held’ van de roman, Robert la Croix, is nl. een nogal vaag christen democraat die zich geroepen voelt de Vlaamse plattelandsbevolking te ontvoogden maar, eenmaal tot volksvertegenwoordiger verkozen, de politiek vaarwel zegt, zich op het land terugtrekt en dan ook afzijdig blijft als ‘le grand soir’ aanbreekt. De liefdesgeschiedenis is in haar rudimentaire psychologische uitbeelding weinig overtuigend, maar de beschrijving van de politieke meeting te Gent is knap weergegeven, met als hoogtepunt de tussenkomst van de socialistische leider Kappuijns. Het is niet moeilijk in Kappuijns de dynamische volksleider Anseele te herkennen, die Buysse met blijkbaar welgevallen enkele van zijn eigen argumenten tegen de ‘flaminganten’ - de polemiek van 1897 was nog vers in zijn geheugen - in de mond legt. Wel valt het op dat Kappuijns niet de onverdeelde sympa- | |
[pagina XXXIV]
| |
thie van de schrijver schijnt te genieten. In ieder geval plaatst zijn held naast en boven de in zijn ogen te materialistische ‘buufstikken’-politiek van Kappuijns: ‘de zedelijke troost, het geestelijk levensideaal, de morele waardigheid, 't geloof, het rein geloof in iets dat goed en zacht versterkend is’ [p. 963]. Toch zijn de socialisten vrij spoedig in Buysse een natuurlijke bondgenoot gaan zien in hun strijd tegen sociaal onrecht. Toen Edward Anseele in 1902 de tekst van een nieuw toneelstuk van Buysse ter inzage kreeg waarin deze met durf en onbevangenheid bepaalde mistoestanden op de Vlaamse buiten had uitgebeeld, besloot hij het stuk door de Gentse socialistische toneelvereniging Multatuli's Kring te laten opvoeren. Zo had dan op 23 januari 1903 te Gent in het socialistisch Feestlokaal de première plaats van Het Gezin Van Paemel, weldra door tal van andere opvoeringen gevolgd, die telkens veel bijval kenden en ook voor de auteur een persoonlijk succes betekenden. Hetzelfde jaar bracht de Multatulikring ook een opvoering van Driekoningenavond, een toneelbewerking van De Biezenstekker, en de ‘dramatische optocht in drie taferelen’ De Landverhuizers, door zijn Amerikareizen geïnspireerd. Bij dezelfde uitgever als Schoppenboer verschijnen de bundels Uit Vlaanderen [1899] en Te Lande [1900], die in hoofdzaak vroeger werk bevatten. Buysses sociale bewogenheid komt duidelijk naar voor in de novellen bijeengebracht onder de titel Van Arme Mensen [1901]. Bij deze overvloedige en ten dele ook hoogstaande literaire produktie blijft de houding van het Vlaamse lezerspubliek vrijwel ongewijzigd, maar tegenover deze onverschilligheid of zelfs vijandigheid staat de groeiende belangstelling en waardering, die hem in Nederland te beurt vallen. Hij heeft er stilaan een eigen plaats in het letterkundig leven veroverd. Met dat alles is Buysse echter nooit een ‘Hollander’ geworden: in Nederland heeft hij zich nooit helemaal thuis gevoeld, hoeveel vrienden hij er ook bezat en hoe gunstig zijn werk er ook onthaald werd. Aan de Hollandse ‘deftigheid’ heeft hij nooit kunnen wennen en het mondaine Haagse leven was voor hem enkel gedurende de wintermaanden te | |
[pagina XXXV]
| |
verdragen. Na drie jaar huwelijk wordt het heimwee naar Vlaanderen zo sterk dat de familie er voortaan ieder jaar de lente- en zomermaanden gaat doorbrengen en wel te Afsnee, vlak bij Gent, in het ‘Roze Huis’ of ‘Maison Rose’, een ruime gentilhommière met grote tuin, vlak bij de Leie, als het ware in de schaduw van het stemmige romaanse kerkje. Hij zou enkele jaren later een nieuwe en nog ‘veiliger’ schuilplaats vinden om ongestoord te kunnen schrijven op de ‘Molenberg’ te Deurle, want ook in de lente- en zomermaanden is zijn literaire arbeid voor hem meer en meer een behoefte geworden. Zijn omvangrijke produktie zal Buysse van 1903 af bijna uitsluitend in het tijdschrift Groot Nederland, dat hij in dat jaar met Couperus en Van Nouhuys opricht, laten verschijnen: romans, novellen en schetsen, reisbeschrijvingen, het dagboek Zomerleven, de studie over Emile Claus, - die daarna alle in boekvorm zijn verschenen -, en verder tal van bijdragen die later nooit gebundeld werden: commentaar op Vlaamse toestanden of op personen en gebeurtenissen uit de literaire actualiteit, enkele boekbesprekingen. Na zijn dood zullen de Riviera-impressies en het begin van de onvoltooide roman De Opvolgers er in opgenomen worden. De reeks romans wordt in Groot Nederland ingezet met Daarna, die aan zijn vrouw wordt opgedragen. Het werk verschijnt in 1903 ook in boekvorm maar werd sedertdien niet herdrukt. De held van de roman is geen idealist die de plattelandsbevolking wil veredelen en ontvoogden als Gilbert uit Sursum Corda! of Robert la Croix uit 'n Leeuw van Vlaanderen, maar een artiest, een schilder. Zijn moeilijkheden en conflicten worden niet vóór, maar tijdens zijn huwelijk met een meisje van [verarmde] adel gesitueerd. Volgens zijn oorspronkelijk plan zou Buysse zijn held aan het einde van de roman hebben laten zelfmoord plegen, maar hij heeft dat te melodramatische slot uiteindelijk niet gehandhaafd, zodat het verhaal wel niet met een happy end, maar dan toch op een meer optimistische noot eindigt. De handeling is in de hogere kringen gesitueerd en Buysse laat zijn personages talrijke Franse gesprekken voeren en neemt ook hele brieven in het Frans in zijn tekst op. Dit wel zeer ver doorgedreven | |
[pagina XXXVI]
| |
‘verisme’ werd door de meeste beoordelaars minder geapprecieerd. Hij moet echter later wel zelf hebben ingezien dat een dergelijk procédé niet systematisch kan worden aangewend. Hij besprak het probleem met André de Ridder, toen deze hem in 1909 in Afsnee bezocht: ‘De personen uit Sursum Corda, Daarna, Het volle Leven spreken in het echte leven fransch: wanneer ik ze in een mijner vlaamsche romans breng, moet ik ze een taal doen spreken die hunne taal niet is; van daar reeds iets niet heelemaal waars. Wij hebben geene omgangstaal voor dat soort menschen. Hoogstens zouden we ze het stijf nederlandsch, de hollandsche conversatietaal in den mond kunnen leggen, maar dat zou weer bij die menschen valsch klinken, omdat ze in feite zoo niet spreken. We kunnen in een vlaamsche roman de personagen toch geen fransch laten praten, ook niet? Als vlaamsche auteurs staan we allen voor die enorme moeilijkheid. We kunnen geene preciese echtheid vinden. Dat hebben de Hollanders, integendeel, op ons voor: ze kunnen romans uit de chieke wereld in hun eigen taal schrijven. Bij ons moet door woordarmoede de roman uit de hoogere standen altijd inferieur zijn’. Afgezien van Het volle Leven [1908] zal Buysse er zich dan ook niet meer aan wagen.
De eerste drie delen van dit Verzameld Werk zullen de romanproduktie bevatten, in chronologische orde en voorzover ze gepubliceerd werd. In dit eerste deel zijn dat: Het Recht van de Sterkste, Sursum Corda!, Wroeging, Mea Culpa, Op 't Blauwhuis, Schoppenboer, 'n Leeuw van Vlaanderen en Daarna. De meeste van deze romans komen, soms heel uitvoerig, ter sprake in de studie van P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse [Brussel 1968]. Met dit werk hebben we dan tevens de eerste en voorlopig ook enige wetenschappelijke publikatie over een aspect van Buysses oeuvre genoemd, zonder dat we hierbij ook maar enigszins afbreuk willen doen aan het soms voortreffelijk essayistisch werk van Van Puymbroeck, Mussche, Lampo, Galle en Prosper de Smet, of aan het baanbrekende bibliografische werk van Roemans en de verdienstelijke on- | |
[pagina XXXVII]
| |
gepubliceerde scripties van de betreurde Antoon Schelstraete [1960] en van Luk Geukens [1965]. Door de aard echter van Van Vreckems onderzoek, dat in hoofdzaak comparatistisch is gericht en een grondige en tot in de details uitgewerkte confrontatie inhoudt van de werken van Buysse die hiervoor in aanmerking komen met die van zijn grote Franse naturalistische voorgangers, komen de specifieke verdiensten van de Vlaamse romancier minder tot hun recht. We bewonderen de ijver, de zorg en de speurzin door Van Vreckem in zijn studie aan de dag gelegd, maar moeten André Demedts bijtreden waar deze in zijn bespreking opmerkte: ‘Als kunstenaar is Buysse groter dan hij hier schijnt’. Dat lijkt ons zeker het geval voor het derde deel van Van Vreckems studie, dat aan de structurele invloed van het Franse naturalisme is gewijd. Niet dat we menen dat het werk van Buysse een pleidooi nodig heeft. De teksten kunnen, voor een goed deel thans opnieuw toegankelijk gemaakt, voor zichzelf spreken. Toch meenden we dat het zin had, vanzelfsprekend zonder enige aanspraak op volledigheid en wars van polemiek, hier een beknopte karakteristiek van deze romans te beproeven. Dat daarbij Het Recht van de Sterkste wat meer op de voorgrond is komen te staan moge zijn rechtvaardiging vinden in de betekenis en de intrinsieke waarde die deze eersteling in Buysses romanproduktie heeft. In de romans van Buysse overweegt de auctoriële vertelsituatie: de auteur treedt in zijn werken op als alwetend en alomtegenwoordig verteller. Merkwaardig is evenwel, dat de hoogtepunten van zijn vertelkunst, de zwaartepunten binnen de afzonderlijke verhalen, gevormd worden door min of meer groots opgevatte scenisch-dramatische uitbeeldingen, waarbij de subjectieve vertelinstantie a.h.w. neutraal wordt, schuilgaat of zich terugtrekt achter een objectieve weergave van een tafereel en waarbij de lezer van zijn kant de indruk krijgt dat het gebeuren zich direct onder zijn ogen voltrekt. Maar tevens wordt de illusie van de lezer-toeschouwer verbroken omdat de personages die de handeling dragen en voortstuwen, van binnen uit, met het alziend oog van de verteller belicht worden en deze laatste ook commentaar levert bij de gedragingen van de verschillende personages | |
[pagina XXXVIII]
| |
of verklaringen geeft van hun voelen en denken. Dergelijke subjectieve inmengingen zijn uiteraard eigen aan de typisch auctoriële, subjectief-romantische verhaalwijze [voorbeeld: Sursum Corda!], maar komen bij Buysse ook voor in realistisch geschilderde taferelen [voorbeeld: de preek van de redemptorist ‘over de slechte boeken en gazetten’ [xiv], en de openbare veiling [xvi] in Sursum Corda!] en zelfs in de vele scenische passages van zijn ‘typisch naturalistische’ werken [voorbeeld: de openingsscène van Het Recht van de Sterkste en de slotscène van Schoppenboer]. Dit verlaten van het objectief-neutrale, naturalistisch-realistische standpunt hoeft evenwel geen aanleiding te vormen om Buysse te beschuldigen van inconsequentie: ook Zola en Maupassant, de ‘grote leermeesters’ uit Buysses beginperiode, voeren in de verhaalpraktijk wisseling van gezichtshoek in en wagen zich wel eens - zij het dan in zeer geringe en onopvallende mate - aan subjectieve bedenkingen, ondanks de in theorie zo streng voorgeschreven objectiviteit. Wel ontbreekt bij Buysse het hyperbewuste vooraf ontwerpen en structureren van gezichtspunten, van gehelen en details in de geraffineerde romanstructuren zoals die door Zola met de precisie van een architect werden uitgewerkt. Het is bekend dat Buysse niet in de eerste plaats bekommerd is om de structuur, maar om het weergeven van de werkelijkheid die hem treft en obsedeert. Hij wisselt, varieert en combineert eerder spontaan, al naargelang van de momenten die hij wenst te belichten, zoals een goed en meeslepend verteller zich onberedeneerd op zijn elan laat drijven. En toch zou men deze ras-verteller onrecht aandoen door te beweren dat er helemaal geen structuur in zijn romans zit. Reeds Het Recht van de Sterkste, Buysses eerste volwaardige roman, vertoont wel degelijk een weloverwogen structurele samenhang. Het werk is gesitueerd in het besloten boevenmilieu van de Zijstraat [te Nevele], waar inderdaad het recht van de sterkste, de onverbiddelijke ruwe mannenwet geldt. Om deze omgeving en deze ‘gans afzonderlijke stam, een soort van blijvend, gevestigd bohemersras’ [p. 58] te kenschetsen heeft Buysse, die trouwens ook later nog graag met contrasten en zwart-wit-typeringen blijft werken, er een | |
[pagina XXXIX]
| |
personage in geprojecteerd dat er helemaal niet in thuishoort, op wie de doem van de erfelijkheid en determinerende opvoeding geen vat heeft. Deze Maria, in haar uitzonderlijkheid een eerder onwaarschijnlijke figuur omdat ze in haar omgeving zuiver is gebleven, ‘zo onvrijwillig als het bestaan van een fraaie bloem, die vanzelf op een mesthoop groeit’ [p. 25], kan beschouwd worden als het hoofdpersonage van de roman. Het verhaalperspectief is inderdaad overwegend op haar gericht en Buysse heeft ook de toneelbewerking die hijzelf in 1900 van de roman heeft gepubliceerd, naar haar genoemd. Maria staat evenwel niet steeds centraal in het gebeuren: zij krijgt een antagonist in Reus Balduk, oorzaak en bewerker van haar ondergang, tevens leider van de bende van de Zijstraat. Het is als hij van zijn werk wordt weggestuurd en uit verveling aansluit bij de bende [xvi], dat hij zijn verval tegemoetgaat en tegelijk de definitieve ondergang van Maria inluidt. Dit belangrijke keerpunt valt precies in het midden van de roman. Opvallend is verder dat de dramatische hoogtepunten van het gebeuren gevormd worden door momenten waarin de gezichtshoek ook op Reus gevestigd is - de openingsscène [i] en de daaropvolgende verkrachting van Maria door Reus in het koren [ii] - of waarin het ‘slecht en bedorven gepeupel’ [p. 15] of de dievenbende van de Zijstraat als de ware held van het verhaal optreedt - zoals in een van de vele straatgevechten in regel, uitgelokt na Maria's thuiskomst [iii en iv] en in de boeiende, uitvoerig scenisch uitgewerkte strooptocht [xxiv en xxv]. Dit laatste tafereel mag wel enigszins ‘buiten proportie’ heten [Van Vreckem] - hoofdstuk xxiv telt inderdaad meer dan ii bladzijden terwijl de doorsnee lengte der hoofdstukken er slechts 3 tot 5 omvat - maar kan beschouwd worden als pendant van een gelijkaardige scenisch-realistische uitbeelding vóór het keerpunt in de roman, nl. het huwelijk van Reus en Maria, dat even omstandig werd belicht [xi, xii en xiii: de plechtigheid, het uitstapje naar Gent en het avondfeest met de luidruchtig zuipende en zingende troep]. Er is ook eenzelfde tijdsconcentratie: een dag en een nacht, respectievelijk een nacht en een dag. Beide momenten zijn retarderend in Maria's lijdensweg: na haar huwelijk volgt | |
[pagina XL]
| |
een relatief korte periode van geluk [‘ruim acht maanden’, p. 71] en de strooptocht resulteert in Balduks verwijdering in de gevangenis, dus een periode van rust voor Maria. Tijdens deze laatste periode worden evenwel haar laatste illusies vernietigd als Slimke Snoeck, een schuchtere figuur die reeds van bij de aanvang in het eerste hoofdstuk aanwezig was als Maria's stille vereerder, met wie ze haar ideaal, het ontsnappen uit de Zijstraat wél had kunnen verwezenlijken, met haar buitenechtelijke betrekkingen poogt aan te knopen. De versnelde ondergang van Maria in de tweede helft van de roman blijkt verhaaltechnisch nog uit de geleidelijk toenemende aandacht van de auteur voor de ‘wel eens echt dramatische uitgangen’ [p. 74] van Balduks vrienden, die nu van wildstropers tot ware dieven evolueren. Het is duidelijk: het was niet alleen de bedoeling van Buysse de hopeloze strijd van Maria tegen het recht van de sterkste te schetsen, maar ook ‘een heel gedeelte van ons Vlaamsche volk dat tot dus toe nagenoeg onbekend bleef, in [z]ijne werken te doen optreden’ [brief van 28 juni 1890 aan De Bom] - een schets waarbij hij inderdaad ‘niet achteruitgeschrokken [is] voor de waarheid’ [brief van 9 december 1893 aan De Cock]. De verteltechniek die Buysse van bij het begin hanteert, is een blijvende verworvenheid gebleken. De meeste van zijn romans beginnen medias in res, waarna een terugblik naar het onmiddellijk voorafgaande of een uitvoerige flashback de hoofdpersonages in hun omgeving en met hun specifieke problemen voorstellen. Daarna kent de handeling, waarvan de afloop door voorgevoelens en vermoedens wordt gesuggereerd, wat het tijdsverloop betreft, een lineaire ontwikkeling, met dien verstande dat de aandacht vooral gevestigd wordt op enkele hoofdmomenten van het romangebeuren, die dan scenisch worden uitgebeeld. En het is precies in deze schilderachtige episodes of tonelen [bijv. Op 't Blauwhuis, pp. 697-702] dat Buysse zijn beschrijfkunst en vertellers-talent ten volle ontplooit. In sommige van zijn groeps-of massataferelen: bijv. de uitstappen in Sursum Corda!, vi, en in Mea Culpa, v, de brand in Schoppenboer, i, de | |
[pagina XLI]
| |
‘monster-meeting’ te Gent [vii], de verkiezingstocht naar Bavel en het bloedig incident aldaar [viii] en het bekendmaken van de verkiezingsuitslagen [xii] in 'n Leeuw van Vlaanderen, bereikt hij een bijna filmische weergave van details en totaalindrukken die in de Nederlandse prozakunst een unieke plaats innemen. Heeft de verhaalkunst van Buysse in de loop van zijn ontwikkeling als romancier geen bijzondere technische vernieuwing of evolutie doorgemaakt, niet minder opvallend is de innerlijke samenhang van zijn thematiek. Reeds bij een eerste kennismaking met zijn oeuvre springen een aantal terugkerende motieven of verwante situaties in het oog. Maar ook waar vergelijking minder voor de hand ligt kan soms eenzelfde centraal motief ontdekt worden, zoals in Het Recht van de Sterkste en Sursum Corda!, de twee romans die weliswaar wat de voorstellingswijze betreft binnen het geheel van Buysses werk misschien wel het scherpste contrast vormen, maar die eenzelfde problematisch individu centraal stellen: zowel Maria als Gilbert zijn figuren die boven hun omgeving uitstijgen. Maria gaat eraan ten onder; Gilbert, die bestendig naar ‘iets hogers’ streeft, poogt de bekrompenheid en mediocriteit van de ‘burgerlijke’ bevolking op het platteland te bestrijden maar botst met zijn verheven idealen tegen een muur van onbegrip aan; hij faalt, ook in zijn liefde, en lijdt een totale nederlaag. Maria sterft; Gilbert eindigt ‘alleen en weg’. Ook Alfred, het hoofdpersonage van Daarna, een kunstenaar die evenals Gilbert heel wat autobiografische trekken vertoont, wordt contrasterend getypeerd in zijn milieu, hier echter de mondaine landadel. Anderzijds kan de slotsituatie van Daarna duidelijk in verband gebracht worden met de centrale problematiek van Mea Culpa en met de ‘vooroefening’ hiervan, Wroeging, waar de respectieve helden van het gebeuren gedwongen worden een onmogelijke, hartverscheurende keuze te doen tussen twee geliefden, waarbij een kind als vermurwend element een doorslaggevende rol speelt. Verder hangt Mea Culpa ook nauw samen met Sursum Corda!, door de apostolische geestdrift waarmee de jonge intellectueel in beide romans zijn ideologische opvattingen verdedigt en het hierbij naar voren komende | |
[pagina XLII]
| |
sociale en politiek bewustzijn dat in Buysses oeuvre kort daarop een hoogtepunt bereikt met 'n Leeuw van Vlaanderen. Precies in deze roman echter, waar het streven naar verheffing van het volk en naar het oprichten van een sociale staat, gesteund op meer rechtvaardigheid, zulk een hoge vlucht neemt en met zoveel oratorisch talent wordt verdedigd, lijkt Buysse van deze hem zo passionerende thematiek afstand te willen doen: de held trekt zich terug uit het politieke leven en vindt het geluk of althans een zekere geborgenheid in een soort huiselijk-idyllische, Tolstojaanse afzondering. De roman eindigt met een hier wel enigszins abrupt aandoend happy end, een formule die Buysse drie jaar tevoren reeds had ‘gebruikt’ in Op 't Blauwhuis, geheel gebouwd op een traditionele, pathetisch-sentimentele liefdesintrige. Verder zijn er nog allerlei details, topografische overeenkomsten en minder belangrijke motieven zoals het oproepen van een aantal emotioneel geladen jeugdherinneringen in crisismomenten, het zoeken naar loutering van gewetensproblemen in een romantische, vaak nachtelijke tocht door de natuur, het symbolische optreden van de stem van de nachtegaal enz. De natuur blijft in Buysses romans echter steeds ‘toevlucht’ of decor voor de mens en wordt er niet in voorgesteld als zelfstandige, de mens door haar dwingend ritme overheersende en bepalende macht zoals bij Streuvels. En hiermee hebben we dan de naam genoemd van Buysses absolute tijdgenoot en directe concurrent, het laatste woord dan meer in zijn etymologische dan mercantiele betekenis. Parallel met Buysse en bijna gelijktijdig met hem heeft Streuvels een indrukwekkend oeuvre opgebouwd dat thans, dank zij de publikatie van zijn Volledig Werk op breedoverzichtelijke wijze voor ons ligt. Leven en werk van Streuvels worden daar verder in de uitvoerige inleidingen die de tekst zelf voorafgaan op grondige en indringende wijze belicht. Onze opzet was veel bescheidener: de tekst van Buysse, enigszins opgefrist, zonder taalkundige en andere aantekeningen, maar telkens voorafgegaan door een korte introductie, aan de Vlaamse en Nederlandse lezer voorleggen, een lezer die er thans, meer dan vroeger, ontvankelijk voor | |
[pagina XLIII]
| |
schijnt te zijn. Inderdaad heeft zich in de laatste jaren, ook in kringen die vroeger tegenover het oeuvre en de persoon van Buysse wantrouwend of vijandig stonden, een kentering ten goede voorgedaan en het is wellicht niet te optimistisch aan te nemen, dat Buysse thans meer lezers heeft dan hij ooit heeft gehad en dat zijn gaven als boeiend verteller en vooral zijn warme menselijkheid pas nu ten volle en naar hun juiste waarde worden geschat.
In de huidige editie werd telkens de laatste druk opgenomen die Buysse zelf nog heeft verzorgd, d.w.z.: Het Recht van de Sterkste, de tweede herziene druk, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, z.j. [1924]; Sursum Corda!, de eerste uitgave, Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon, z.j. [1894]; Wroeging, de tweede druk, Amsterdam, Em. Querido, 1907; Mea Culpa, de derde druk, Amsterdam, H.J.W. Becht, z.j. [1925]; Op 't Blauwhuis, de eerste uitgave, 's Gravenhage, Loman & Funke, z.j. [1897]; Schoppenboer, de eerste uitgave, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1898; 'n Leeuw van Vlaanderen, de eerste uitgave, Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon, z.j. [1900]; Daarna, de eerste uitgave, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, z.j. [1903]. De aandachtige lezer zal dan ook enige discrepantie kunnen ontdekken tussen de werken die nog tijdens Buysses leven werden herdrukt en soms aanzienlijk werden gecorrigeerd en de werken die hier slechts aan hun tweede druk toe zijn. De spelling werd aangepast aan de huidige voorkeurspelling en drukfouten werden stilzwijgend verbeterd. In overeenstemming met deze werkwijze bleek het ook wenselijk archaïsch aandoende vormen, vooral genitieven en andere verbogen vormen maar ook betrekkelijke en bezittelijke voornaamwoorden [hetwelk; heur, m.v. haar] aan het hedendaagse taalgebruik aan te passen, d.w.z. te omschrijven of door hun ‘moderner’ equivalent te vervangen. Tekstgedeelten met in dialect gestelde gesprekken of brieven bleven echter ongewijzigd. Verder werden ook de meest opvallende spel- en taalfouten, die een goed begrip van de tekst voor de Noordnederlandse lezer in de weg zouden staan, gecorrigeerd. Dergelijke correcties leken verantwoord | |
[pagina XLIV]
| |
doordat Buysse zelf talrijke wijzigingen aanbracht [of liet aanbrengen?] bij het herdrukken vooral van zijn vroege werken en hierbij duidelijk streefde naar een zuiverder algemeen Nederlands taalgebruik. De huidige uitgave biedt dus geen filologische, tekstkritische editie maar wil een betrouwbare, vlot leesbare en aan de bedoelingen van de auteur beantwoordende tekst brengen zonder het specifieke taaleigen van Buysse geweld aan te doen. In het laatste deel van deze uitgave zal nog nadere verantwoording worden gegeven van de tekstverzorging. De noten met verklaringen die hier bij de tekst werden afgedrukt zijn enkel die van Buysse zelf. Ze werden op nogal willekeurige wijze aangebracht en zijn niet altijd helemaal accuraat, zoals prof. dr. Willem Pée het aan de hand van talrijke voorbeelden in Taal en Tongval, xxiv [1972], heeft laten zien. Aldaar staan ook al belangrijke gegevens over Buysses gebruik van het dialect, dat hij, van 1899 af, in zijn werk ook naar de plaatselijke uitspraak zo getrouw mogelijk tracht weer te geven. Het verheugt ons dan ook dat de uitstekende Buysse-kenner bereid werd gevonden om, in nauwe samenwerking met Johan Taeldeman, die ons reeds in dit deel met zijn taalkundig advies heeft voorgelicht, de uiteenzetting over Buysses taalgebruik in het laatste deel van deze editie te verzorgen. Ten slotte een woord van oprechte dank aan barones R.C. Buysse en baron Guy C. Buysse, aan mevrouw N. Verschoore, aan de heer Antoine Janssens te Nevele, aan de heren E. Willekens en L. Simons van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, aan de heer G. Borgers van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage en aan de heer J. Warmoes van het Musée de la Littérature te Brussel, die zo vriendelijk waren manuscripten, brieven en andere documenten voor deze uitgave ter beschikking te stellen. |
|