eens, bijna ongeduldig, toen hij haar weer met gefronst voorhoofd, het tubetje vertoonen kwam.
‘'n Klein beetsen! 'n klein beetsen!’ riep hij, bitsig. - ‘Weet-e gij wel dat da klein beetsen eiwit es en dat de kracht van ne mensch zijn lichaam doarmee wiggoat?’
‘Ha moar, Hiere Godheid, mee ièn ei te zuipen hè-je toch wel tien kiers zeu veel eiwit weere of dat er doar in es,’ zei ze argeloos-naïef.
Hij keek haar aan met oogen of hij haar van verontwaardiging in den grond wou boren. Doch hij bedwong zich en haalde zijn schouders op.
‘C'est ça, g' hèt gelijk, 'k zal morgen 'n ei zuipen,’ antwoordde hij op kwaadaardigen spottoon.
Naar een dokter wilde hij niet meer. In den jongen arts van het naburig dorp had hij geen vertrouwen en over dokter Van der Muijt was hij, sinds de verkiezing, niet goed meer te spreken. Het was wel geen openlijke vijandschap, maar hij groette sec als hij nu een van die heeren ontmoette en met Taghon had hij andere herbergen uitgekozen om hun avonden door te brengen. - Trouwens, hij ging niet veel meer uit; hij begon menschenschuw te worden. Hij was en bleef vaag misnoegd en chagrijnig over allen en alles, en de minste onaangenaamheid kon hem buitenmate hinderen en prikkelen.
't Was alles de schuld van zijn maag, die maar