| |
| |
| |
XXII.
De kiesstrijd was begonnen....
't Barontje, woedend, razend, had als tegen-candidaat boer Verghote, een van zijn pachters, aangesteld; en 't gansche dorp, in twee, scherp-vijandige kampen verdeeld, was in opschudding. Al de kiezers, die bewerkt kònden worden, werden door agenten der beide partijen bezocht en door de prachtigste beloften aangelokt. 't Was of die mannen heel de wereld in een Paradijs gingen herscheppen, waarin armen noch rampzaligen meer zouden kunnen zijn.
Van den ochtend tot den avond waren meneer Vitàl en de jonge Taghon met hun mannen op gang. Bij de mindervermogenden lieten zij geld, kleeren, eet- en drinkwaren achter; de welgestelde burgers en boeren gingen zij flikflooien en vleien, in alle herbergen maakten zij groot vertier, trakteerden er op los, betaalden ‘reiskes dreupels en pinten’ aan al wie ze te pakken konden krijgen. - Gelukkig dat de automobiel nog niet verkocht was! Die deed nu uitstekenden dienst; hij stond haast niet stil. Vader Peutrus en moeder Lie bewerkten
| |
| |
van hun kant het gehucht van De Groene Linde en weldra kwam meneer Vitàl tot de de verblijdende conclusie, dat, al kreeg hij ook maar de twee derden en zelfs maar de helft der hem beloofde stemmen, hij nog een schitterenden triomfdag tegemoet zou gaan.
En inderdaad, 't barontje, krenterig en gierig, gaf haast niets en had daarom ook niet de sympathie der menschen. Hij werd alleen gevreesd omdat hij rijk was en 't kasteel bewoonde en ook omdat hij rekenen kon op de bescherming en den steun der geestelijkheid. Een tijdlang was er twijfel geweest of de pastoors zich ditmaal wel met de verkiezing zouden bemoeien. Geen van beide partijen was anti-katholiek, maar ten slotte had de schaal toch naar den kant van het kasteel overgeheld; en nu draafden de geestelijken, ietwat bedekt nog, en bij voorkeur 's avonds, als het donker was, ten voordeele van 's barontjes candidaat.
Zoo naderde de dag der verkiezing. De propaganda werd heftiger, ontaardde weldra in persoonlijke aanvallen en hatelijkheden. Aanplakbrieven werden opgehangen, schimpblaadjes rondgestrooid. Meneer Vitàl werd ronduit verweten dat hij een dronkaard was, een man die gansche dagen in de herbergen zat en door zijn mishuwelijk alle achting en gezag had verloren; en van den boer welken 't barontje patroneerde vertelde de tegenpartij dat hij lezen noch schrijven kon en zelfs in zijn eigen boerenvak zóó dom was, dat hij nau- | |
| |
welijks een os van een stier kon onderscheiden.
Dokter Van der Muijt, meneer De Reu en die andere heeren trachtten zich neutraal te houden, maar het kostte hun groote moeite om kalm en in schijn onverschillig te blijven. Men zag ze gewichtig, met hoogen rug en geheimzinnige gebaren in groep door de straten loopen en 't was of ze nu stelselmatig hun gewone herbergen ontweken: meneer Vitàl en de jonge Taghon troffen ze haast nooit meer aan in het Huis van Commercie, in 't Klein Congres of in d' Ope van Vrede; en de vroegere, gezellige kaartavonden en biljartpartijtjes waren totaal afgeschaft. De jonge Taghon, verschrikkelijk opgewonden al die dagen, beweerde dat de kerels niet meer te vertrouwen waren en dat hij haast niet twijfelde of ze zouden mèt 't barontje en tègen meneer Vitàl stemmen. Hij sloeg hen gade, hij bewaakte en volgde hen; hij zocht de gelegenheid om een hevige discussie uit te lokken? Maar 't was of zij het voelden: ook hèm ontweken ze, verlieten systematisch de herbergen waar hij binnenkwam, trokken verder, met hun gewichtige, dikke ruggen en hun geheimzinnige gebaren, naar andere herbergen, die ze dan ook al spoedig weer verlieten, zoodra Taghon er hen volgde. Er was spanning, hooge, hóóge spanning in het dorp.
's Ochtends van den grooten dag - een Zondag - was het verrukkelijk zomerweer.
| |
| |
't Was in 't begin van Juni en alles bloeide, kleurde en geurde in de tuinen. Overal zongen de nachtegalen en heele benden klapwiekende duiven draaiden schitterend in kringen door de ijle, blauwe zonnelucht.
Het dorp was al van in de vroegte vol beweging. Uit alle gehuchten kwamen de boeren aan. Zij vulden eerst de kerk gedurende de vroegmis en de tweede mis, gingen daarna, rookend en luidpratend, naar hun gewone herbergen, zakten langzaam, in kleine groepjes, naar het gemeentehuis af. De dorpelingen kwamen met vroolijk-opgewekte gezichten, op hun drempels staan, wisselden kwinkslagen met de voorbijgangers, riepen luid hun blijdschap over 't prachtig weer, maar waagden geen woord over de verkiezing. Dat hoefde nu ook niet meer besproken, een ieder had voor zichzelf een vast besluit genomen en de uitslag zou straks wijzen wat het was. De baas uit den Dubbelen Arend, een slimmerd, die gaarne met iedereen goed stond, had al vast zijn vlag uitgehangen, op voorhand vierend voor den overwinnaar, wie 't ook wezen mocht.
Eleken, die naar de tweede mis geweest was, kwam verontwaardigd-opgewonden thuis.
‘Wilt-e nòù ne kier wa weten!’ riep ze van in de gang tot meneer Vital, die zenuwachtig vóór zijn venster de beweging in het dorp stond waar te nemen; ‘wilt-e noù ne kier wa weten; die sloeber van dien ónderpaster hé in de twiede
| |
| |
messe gepreekt da ze tegen ou moete stemmen!’
‘O! o!’ sprong meneer Vitàl ontdaan op. ‘Wà hèt hij gepreekt?’
‘Dat de kiezers wel zoèn weten veur wie da ze moete stemmen,’ hijgde Eleken.
‘Ha joa moar, dat 'n wil niets zeggen,’ meende meneer Vitàl, zenuwachtig zijn schouders ophalend.
‘Hoe 't 'n wil niets zeggen? Dat hij véúr ou woare zoedt hij nie zeggen: stèm veur hem?’ weerlegde Eleken met eenzijdig-nuchtere vrouwenlogica.
Gesard schudde meneer Vitàl het hoofd en staarde weer naar buiten. Van uit zijn kamer zag hij de stoep van het gemeentehuis en verder heel de lange straat, met die ééne schel-wapperende vlag van den Dubbelen Arend, tot aan de plaats, waar het nu bontwemelde van menschen-menigte. Steeds talrijker zakten de groepen slenterend naar het gemeentehuis af en eensklaps hoorde hij in 't dorp het galmen van een zware bel, die de kiezers tot de stembus opriep. Het klonk als een alarmgeluid, dat hevig tot in 't diepste van zijn kloppend hart terugbonsde. 't Was of zijn levenslot nu ging beslist worden. Hij zag den rood-gezwollen kop van den jongen Taghon in de straat aankomen, nam hoed en stok en liep hem op den drempel tegemoet.
De stemming was begonnen....
Een dichte menschenschaar trok onder holklin- | |
| |
kend voetgetrappel, als een kudde, langs de breede, houten trap van het gemeentehuis naar boven en drong er zich op elkaar in de ruime zaal van de gemeenteraads-vergaderingen. Een gendarm in groot uniform, met colback en geweer, hield bij de open deur de wacht en op een podium aan 't eene uiteinde der zaal, riep de veldwachter met luider stem de namen af. De kiezers kregen hun bulletins, drongen achter het bruin-linnen beschot der ‘isoloirs’ om ze te stempelen, kwamen er weer uit en stopten de briefjes in de bussen, onder toezicht der autoriteiten. Toen drongen zij langzaam weer in de kudde en bij den uitgang ontvingen zij uit de handen van twee mannen, waarvan de een fungeerde voor 't barontje en de andere voor meneer Vitàl, hun bontjes voor eten en drinken; en met glundere gezichten daalden zij de trap weer af, kwamen in de ruime herbergkamer van 't gemeentehuis en gingen al vast wat bestellen. Die bontjes, geldig voor een lekkeren maaltijd en vijf pinten bier of vijf borrels, waren steeds het glanspunt en de groote attractie der verkiezingen. De openlijke, vast-bekende partijgangers der candidaten aanvaardden die wel maar uit ééne hand; maar al de twijfelaars, die hun keuze wisten geheim te houden, namen grif van beide kanten aan en zoo hadden velen recht op twee maaltijden en op tien glazen bier of borrels.
't Was twaalf uur. De kiezing was zoo goed als afgeloopen, maar de uitslag zou niet vóór vier of
| |
| |
vijf uur in den namiddag bekend zijn. - Meneer Vitàl stond met Taghon beneden in de gelagkamer van het gemeentehuis en poogde op de uitdrukking van de gezichten en in 't luisteren naar de gesprekken iets van een algemeene impressie waar te nemen; doch alles was verward en vreemd en twijfelachtig, alsof het om heel andere dingen dan de verkiezing was te doen. De boeren praatten met schril-schetterende stemmen over vee en landerijen, giegelden, spuwden en lachten, waren er op uit om een dagje van gezelligheid en pret; maar buiten op de stoep, vlak bij een der wijdopenstaande vensterdeuren, hield zich al van in in begin 't barontje met den onderpastoor en den nieuwen candidaat: een dikke, rooie, slaafsch-verbauwereerde boerenkop - en meneer Vitàl begreep maar al te goed wat voor een invloed het enkele zicht van dàt drietal daar samen op de wankelmoedige en bedeesde kiezers moest uitoefenen. Toch bleef hij vol moed, daar de jonge, opgewonden Taghon hem blééf verzekeren dat hij een kolossale meerderheid zou behalen; en even had hij pret in zichzelf om de benauwde gegeneerdheid van dokter Van der Muijt, De Reu en die andere heeren, toen zij, van de stembus weer beneden komend, en hèm en 't barontje te gelijkertijd in de herbergzaal ontwarend, haast niet meer wisten hoe zich te houden en te wenden. Zij groetten op een afstand om de beurt de twee partijen, staken hun donkere, dikke ruggen samen,
| |
| |
waartusschen alleen de smalle, magere, bleekgrijsgejaste rug van De Reu als een lichtkaars opschoot; en eindelijk vonden zij in de joelende drukte een onbezet hoekje met een tafeltje, waar zij dadelijk voor een ‘reiske dreupels’ gingen dobbelen, als om duidelijk genoeg te betuigen, dat zij menschen van vrede en verzoening waren, die hun burgerlijke plichten als kiezers wel volbrachten, maar zich daarbuiten met geen vijandige partijschap wenschten op te houden.
‘Blanco,... Ze stemmen blanco,’ spotte de jonge Taghon.
Even vóór één uur hadden de laatste kiezers gestemd en meneer Vitàl nam Taghon mee naar huis om te dineeren. De teerling was nu geworpen; wat er ook van kwam, het kon niet meer veranderen. Nu maar lekker gedineerd, 'n flinke flesch gedronken, 'n fijne sigaar gerookt en gewacht. De rest zou van zelf wel komen. Alleen had meneer Vitàl aan Eleken gevraagd om de tafel in de voorkamer te laten dekken, zoodat zij van daar uit alles konden zien wat er op straat gebeuren zou.
Vooreerst gebeurde er niets. De straten waren leeg, de kiezers aan 't eten. Zij mochten gaan waar 't hun beliefde en alle herbergen zaten stampvol; overal kregen zij voor hun bon een lekkeren maaltijd, die dan later door de kiesdravers betaald zou worden. De bontjes van 't barontje waren rood en die van Meneer Vitàl groen; dat
| |
| |
was 't eenig verschil. De blauwe kleur hadden beide partijen systematisch vermeden, omdat het de politieke kleur was van de liberalen, waar niemand graag gemeens mee had op 't dorp.
Aan de tafel van meneer Vitàl ging het er zenuwachtig toe. Meneer Vitàl had mooi te herhalen dat er meer dan tijd genoeg was om rustig te dineeren en een goed glas te gebruiken, aangezien er vóór vier ure toch onmogelijk iets bekend kon worden, zij waren rusteloos-gejaagd alle drie, schichtig etend en drinkend, alsof ergens een vijand zat te loeren, die hen de brokken uit den mond zou stelen. Geen moment verliet hun blik de stil-verlaten straat, met de agitant-wapperende vlag aan den gevel van den Dubbelen Arend, en iederen voorbijganger noemden zij bij den naam en deelden aan elkander mede hoe hij er uitzag, ernstig, vroolijk, of onverschillig, en waar hij vandaan scheen te komen, en waar hij naartoe scheen te gaan. Maar de straat bleef van een ongeloofelijke rust en stilte; enkele huizen langs den zonnekant hadden zelfs hun blinden dicht en langs de schaduwzijde zaten vrouwen met kleine kinderen op de drempels te spelen, net als op de doodgewoonste zondagen.
Eerst tegen drie ure begon er een weinig beweging te komen. De kiezers trokken in groepjes uit de herbergen waar zij gegeten hadden en verlieten het dorp, 't gezicht rood, de pet scheef, dampend-smakkend aan hun pijp. Zij praatten
| |
| |
luid en lachten in de straat; maar hoe meneer Vitàl en Eleken en de jonge Taghon ook al met inspanning luisterden, iets duidelijks konden zij op zoo'n afstand, achter de gesloten ramen niet hooren.
Meneer Vitàl. die geen oogenblik meer met rust kon zitten schelde om 't chauffeurtje.
‘Es 't er al iets bekend, Louitje?’ voeg hij gejaagd aan 't binnenkomend knechtje.
‘'K 'n geleuf 't nie, meniere; 'k 'n hè toch nog niets g'heurd.’
‘Weet-e wat da ge doet, Louitje: goat in den hof, steekt ou wig achter de muur, tegen 't hekken en hurkt ne kier wat dat al die veurbijgoande boeren vertellen. Moar ge 'n meug nie lange wigblijven, zulle; en... pstt!... zeg!... zeg aan Nathalie da z' ons nog 'n flassche champagne brijngt.’
Louitje ging en Nathalie kwam met de flesch. - Meneer Vitàls handen beefden zóó zenuwachtig dat hij de ijzerdraadjes van de kurk niet door kon knippen. De jonge Taghon moest het van hem overnemen. Hij vulde schuimend de glazen en klonk aan, opgewonden roepend:
‘Op de goeien uitslag!’
Maar ook hij had geen rust meer; hij keek in de straat, waar steeds meer kiezers-groepen slenterend aankwamen en eensklaps stelde hij voor even naar 't gemeentehuis te loopen om te hooren wat er omging.
| |
| |
‘O, joa, menier Daniël, as 't ou blieft, doet datte!’ smeekte Eleken.
Maar de deur ging open en 't chauffeurtje kwam opnieuw te voorschijn.
‘Hawèl?’ riepen zij alle drie, in hoogste spanning.
‘Ze 'n klappen zij van nie anders as van ulder land en ulder biesten,’ glimlachte onnoozel het knechtje.
‘O die loeders!’ riep verontwaardigd Eleken.
‘En niets, nièts van die kiezijnge?’ vroeg verbaasd meneer Vitàl.
‘Ha 't doet; da z' ulder broek voagen aan de kiezijnge en dat 't ulder gelijk es wie dat er gekozen wordt, hè 'k er 'n poar heure zeggen,’ antwoordde Louitje wat verlegen.
Plotseling vloog de jonge Taghon met een kreet naar een der vensterramen:
‘Kijk ne kier ginter; wa es dàtte?’
Meneer Vitàl en Eleken keken ijlings-schokkend om en zagen van verre een woelende beweging op de stoep van het gemeentehuis. Een groep van een twintigtal mannen stond naar de ingangsdeur gedrongen en eensklaps stoven zij uiteen terwijl een kerel, blootshoofd en met zwaaienduitslaande armen, wild van de trappen sprong en als een gek de straat in holde, dadelijk door een hem na-hollende bende gevolgd. Haast tegenlijker tijd kwam een tweede man buiten gestormd, die twee duiven opliet; en meteen galmde joelend geschreeuw, terwijl menschen, midden in de straat,
| |
| |
van uitgelaten pret begonnen te dansen en te springen.
‘Toe, toe, goan hurk ne kier en kom het seffens zeggen!’ gilde Eleken 't chauffeurtje toe.
Maar de jonge Taghon was hem al voor; en meneer Vitàl, bleek als een lijk naast Eleken achter het raam, zag hem ook reeds als een gek de straat in hollen. Hij rende tot halverwege 't gemeentehuis, in het rumoer der dorpelingen, die rechts en links hun deuren openrukten; maar plotseling bleef hij staan, als door een hinderpaal in zijn wilde vaart geremd. Meneer Vitàl zag hem even midden in een groep staan praten met hartstochtelijke gebaren en bewegingen, alsof hem iets verteld werd dat hij niet gelooven kon; en toen keerde hij zich schijnbaar kalmer om en kwam met vluggen, vastberaden stap weer naar 't ‘Kasteelken’ toe.
‘Hawèl, wa es 't? wa es 't?’ riep meneer Vitàl, trillend van ongeduldige emotie, alsof Taghon hem van zoo verre hooren kon.
‘Och Hiere! och Hiere! 't Pakt mij aan mijn herte!’ zuchtte Eleken, zijn arm omknellend.
Taghon, aan 't hek gekomen, zag meneer Vitàls ontdaan gezicht achter het venster en schudde langzaam 't hoofd, terwijl zijn lippen naar beneden trokken.
Meneer Vitàl en Eleken stormden hem in de gang tegemoet.
‘Slechts nieuws?’ vroeg meneer Vitàl schor.
| |
| |
‘Heul slecht,’ antwoordde Taghon ontmoedigd.
‘Es 't resultoat definitief gekend?’
‘Joa 't.’
‘En...?’
‘Twiehonderd negen en tachentig.’
‘Ikke?’
Taghon knikte sprakeloos met het hoofd.
‘En Verghote?’
‘Zeshonderd twie en tnegentig!’
‘Nom de Dieu!’
Zij drongen alle drie weer in de kamer en sloten de deur. Hun consternatie was zóó ontzettend groot, dat geen van de drie even nog een woord kon spreken, terwijl zij elkaar met verbaasde, haast verschrikte oogen aankeken. Eleken barstte plotseling in tranen uit.
‘Twie... honderd... negen ... en tachentig!’ herhaalde meneer Vitàl alsof hij 't niet gelooven kon. ‘Twie... honderd... negen... en tachentig! Zij-je nie mis? Hè-je wel goed verstoan?’
‘Heul goed,’ zuchtte Taghon, met bevende handen op een stoel zinkend. Er was opnieuw een oogenblik volkomen stilte, waarin zij hoorden het zwellend-oploeiend gejoel in de straat.
‘Moar, nom de Dieu! doar 'n zijn dan nie anders geweest as valschoars!’ gilde plotseling meneer Vitàl met van woede uitpuilende oogen.
Taghon zat met gebukt hoofd in zichzelf te vloeken en te knarsetanden. Eensklaps vloog hij
| |
| |
op, de vuisten naar de straat gebald, met heeschdreigende stem schreeuwend:
Den dokter en De Reu, en al die ander valsche lafoars, da zijn de sloebers die d' er ou ingesteken hèn! moar nondenondedomme! wach moar, 'k zal ze vinden! Ze 'n zillen 't veur niet nie gedoan hên!’
‘Noeit 'n zal Van der Muijt hier over de zulle mier komen?’ krijgschte Eleken. ‘Al moest ik nog wel twintig kinders krijgen, gien ien 'n zal d'er deur zijn peuten mier goan. En gij, gij!’ riep ze met naar meneer Vitàl als 't ware dreigend uitgestoken wijsvinger, ‘gij 'n zil noeit op ulder stamenees mier komen en in al ulder sosseteiten ou demissie geven!’
‘Ah la la la la la la!’ hoofdschudde meneer Vitàl zonder veel notitie van Elekens heftigen uitval te nemen. ‘Twie ...honderd ... negen ... en tachentig stemmen, tegen zes ... honderd... twie... en tnegentig veur da virken van die Verghote, die zeu stom es as 't achterste van 'n kalf en hoast zijnen noame nie 'n kan zetten! nom de Dieu de nom de Dieu! Ala, kom, 't es om d' er mee te lachen! Taghon, drijnkt ou glas uit; Eleken hoalt ons nog 'n flassche: we goan mee vieren!’
Hij werd ineens bitter opgewonden, hij grijnslachte, dronk keer op keer zijn beker leeg, stak een sigaar op en kwam met Taghon voor 't venster staan, spottend uit de hoogte kijkend naar de drukte in de straat.
| |
| |
De stoep van het gemeentehuis was als de ingang van een bijenkorf, zwart-wemelend van onophoudelijk in-en-uit-krioelende menschenmassa's, en midden op de straat werd er gezongen, gesprongen en gezwierd, als op de dolste kermisdagen. Eensklaps begonnen de klokken op den kerktoren triomf te luiden en in de verte dreunde het gebulder der kanonnen, terwijl de vlaggen aan de huizen haastig werden uitgehangen. Toen barstte schetterend de muziek los en een lange stoet kwam in de verte aan, voorafgegaan van wild-hossende, dansende, zwierende en buitelende bengels, die, onder het uitbundig schimpgelach van de toeschouwers langs de huizen, aan een lange touw een oud stuk kachelpijp over de straatkeien sleepten.
Meneer Vitàl stond wit van woede te beven en Eleken barstte plotseling weer in tranen uit.
‘O, die sloebers! die sloebers! die sloebers!’ kreet zij, uit de kamer vluchtend.
‘Menier Vitàl, woar es ou geweire? Woar es ou geweire?’ hijgde zoekend de jonge Taghon. ‘As ze mee ulder buize veur 't huis durve komen, schiet ik er in lijk in de musschen!’
Maar zij waagden zich niet. Vóór de stoep van het gemeentehuis hieven zij een gebrul aan als van wilde beesten en zwenkten links om, een zijstraat door, in de richting van 't Kasteel.
‘Kijk ne kier, kijk ne kier, zie-je ze meegoan; de valsche sloebers!’ raasde Taghon.
| |
| |
Hij wees naar een groepje van een zestal heeren die in den stoet achteraan kwamen en meneer Vitàl herkende van verre de om den hoek verdwijnende, dikke, donkere ruggen van dokter Van der Muyt en die andere heeren, met in hun midden den mageren, lichtgrijs-gejasten rug van De Reu, die er als een schrale kaars recht op uitschoot.
Tot laat in den nacht bleef het dorp vol rumoer en beweging. Om tien uur, toen Taghon, die ook was blijven soupeeren, eindelijk vertrok, ging meneer Vitàl met gloeiend hoofd en saâmgetrokken wenkbrauwen nog eens in zijn tuin, om daar in eenzaamheid en duisternis zijn woede en teleurstelling te koelen. Maar zelfs dáár had hij geen rust en werd hij onophoudelijk geprikkeld door de schrijnende herinnering aan zijn geleden nederlaag. Hij hoorde steeds de chaotische geluiden van 't feestvierend dorp, de bralstemmen der dronkaards en het ver gebulder der kanonnen; en af en toe schoot uit het donkere van den nacht, in de richting van 't kasteel, een vuurpijl naar den hemel, die daar even hoog en glinsterend-helder, tot een rijkkleurigen tuil van flonkersterren openbloeide en meteen in de duisternis verstierf. Hij hoorde, als een vaag echo, 't geschreeuw der menigte ginds verre; en zelfs de tonen der muziek, die ook op het kasteel was, klonken soms tot hem door, heel fijn en ijl, als werden zij uit kinder-speeltuigen geblazen, met iets schim- | |
| |
pends in hunne ijle fijnheid, alsof er ginds een spotgeest zat, die zoo belachelijk-zwak en kinderachtig speelde, om hem te plagen en te sarren. Hij dacht aan mademoiselle de Saint-Valéry, die dat nu ook alles zag en hoorde en een bittere plooi trok om zijn mond. Zijn lippen trilden, iets woelde in hem, diep in zijn binnenste, en plotseling kwamen hem tranen in de oogen.
‘Woar zij-je, Fietàl?’ klonk eensklaps in de duisternis de stem van Eleken, die, ietwat angstig door zijn opgewondenheid, hem in den tuin gevolgd was.
Hij kon niet dadelijk antwoorden; de emotie schroefde zijn keel toe. Dringender herhaalde zij haar geroep.
‘Hier,’ antwoordde hij eindelijk, met schorre stem.
‘Ala, toe, kom nou bij mij in huis, 'n houdt ou mee die smeirigen boel nie langer bezig,’ vermaande zij.
Een vuurpijl schoot ginds verre in de hoogte en bloeide in den nacht zóó helder open, dat hij even als bij den gloed van een weerlicht, gansch haar beeld als 't ware in vreemde, sensueele schoonheid vóór zich zag. Het deed hem goed haar zoo te zien, haar dicht en trouw bij zich te voelen. Zij, ten minste, was van hem en haar zou niemand hem ontnemen. En plotseling voelde hij intens, dat hij nu ook zijn geluk niet verder zoeken mocht noch kon. Het was nu eenmaal zoo, hij zelf had door zijn huwelijk den toestand zoo geschapen:
| |
| |
eer, ambitie, hoogere verheffing en ontwikkeling moest hij nu maar voor goed vaarwel zeggen en zich tevreden stellen met het geluk dat hij bezat: zijn natuurkind, de mooie, flink-gezonde vrouw die zich nooit aan hem weigerde, de moeder van zijn kind, die hem nog meer mooie, flink-gezonde kinderen zou geven.
‘Eleken,’ murmelde hij verteederd, ‘Eleken;’ en eensklaps sloot hij haar in de duisternis tegen zich aan, met zulk een knellenden hartstocht, dat zij er eerst van schrikte. Maar zij juichte inwendig en zoende hem terug met dichte oogen, terwijl zij ook onstuimig haar armen om hem heen sloeg, of zij hem nooit meer los zou laten.
‘Kom, kom, kom, al de rest 'n es de moeite nie weird,’ hijgde hij.
Hij trok haar met zich mee, met rassche schreden, gejaagd als in een vlucht, dwars over 't donker grasveld, recht naar huis toe.
‘Chtt! stille, stille,’ da ge 't kind nie wakker 'n moakt,’ fluisterde zij vermanend, toen zij boven op hun kamer waren.
Een schrille gloed vlamde even als een weerlicht in de donkere ruiten op, een doffe knal weergalmde dreunend in de verte.
Hij grinnikte spotlachend en zoende en prangde haar nog vuriger.
Cht! stille, stille,’ suste zij dringender, ‘'t kleintje nie wakker moaken...
|
|